Uitspraak 201009359/1/R3


Volledige tekst

201009359/1/R3.
Datum uitspraak: 20 juni 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C], gevestigd respectievelijk wonend te Someren (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]]),
2. [appellante sub 2] en andere (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), alle gevestigd te Someren,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Someren,

en

de raad van de gemeente Someren,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan en het exploitatieplan "Waterdael III" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2010, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2010, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2012, waar [appellant sub 1], bij monde van [appellant sub 1], bijgestaan door M.J.E. Driessen, werkzaam bij Driessen Advies en Beheer, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door M.J.E. Driessen, voornoemd, en [appellant sub 3], bijgestaan door M.J.E. Driessen, voornoemd, en de raad, vertegenwoordigd door Y.P.J.P. Vavier, G. Kros, en A.A.M. Kuijken, allen werkzaam bij de gemeente, en J.A.H. Linssen, werkzaam bij adviesbureau Metrum, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 500 woningen en de aanleg van een toegangsweg. De gronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] maken deel uit van het exploitatieplan. Het perceel van [appellant sub 1] valt buiten het exploitatieplan.

De beroepen gericht tegen het bestemmingsplan

Het beroep van [appellant sub 1]

2.2. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de bestemming "Wonen-1" voor zijn perceel en de percelen achter zijn bedrijfsgebouw aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Someren. Volgens [appellant sub 1] betekenen de nieuw te bouwen woningen een beperking voor de bedrijfsvoering in dit gebouw. [appellant sub 1] voert hiertoe aan dat, om de bedrijfsactiviteiten op het perceel te kunnen blijven uitvoeren, een afstand van minimaal 30 meter tussen zijn perceelsgrens en de te realiseren woningen moet worden aangehouden. Verder voert hij aan dat op grond van de geluidonderzoeken die aan het plan ten grondslag zijn gelegd niet kan worden gesteld dat ter plaatse van de te bouwen woningen geen onaanvaardbare geluidhinder zal optreden. Zo liggen aan de onderzoeken enkel berekeningen ten grondslag en is niet van een representatieve bedrijfssituatie uitgegaan. Ook is geen rekening gehouden met de ouderdom van de muren van het bedrijfsgebouw. Deze hebben niet de geluidafschermende werking waarvan in het rapport is uitgegaan, aldus [appellant sub 1]. Voorts zijn slechts aannames gedaan over aan te leggen voorzieningen zoals erfafscheidingsmuren die nodig zijn om de berekende geluidniveaus te halen. Tot slot voert hij aan dat geen rekening is gehouden met mogelijke veranderingen op zijn perceel, waaronder wijzigingen in het productieproces, in de bebouwing en in de verkeersintensiteiten op het terrein.

Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de bedoeling van de raad om de bedrijfsgebouwen als zodanig te bestemmen niet is neergelegd in het plan en dat ten onrechte het ten opzichte van het hiervoor geldende plan niet langer mogelijk is om gedeeltelijke of gehele vervangende nieuwbouw op te richten met een uitbreiding van maximaal 15%. Volgens [appellant sub 1] dient bij het als zodanig bestemmen van gebouwen een recht op uitbreiding in acht te worden genomen. [appellant sub 1] voert aan dat die uitbreidingsmogelijkheid bovendien nodig is om de bedrijfsvoering zodanig aan te kunnen passen dat in de toekomst eventuele onaanvaardbare geluidhinder bij woningen in de omgeving kan worden voorkomen.

2.2.1. De raad stelt dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 1] als zodanig zijn bestemd. Hij wijst er op dat artikel 7, lid 7.2.2, onder h, van de planregels waarborgt dat de bestaande bebouwing mag blijven bestaan. Voorts zal volgens de raad het bedrijf van [appellant sub 1] niet in zijn huidige activiteiten of uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt door de te bouwen woningen. Hij wijst er op dat de reeds bestaande woningen, naast het bedrijf van [appellant sub 1], maatgevend zijn voor de toelaatbare geluidbelasting. Aangezien de te bouwen woningen op grotere afstand van de bedrijfsgebouwen liggen, zullen deze dus geen beperking voor de bedrijfsvoering vormen. Voorts bestaat volgens de raad geen aanleiding te veronderstellen dat de onderzoeken naar de geluidbelasting vanwege de drukkerij niet deugdelijk zijn en dat niet van een representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan bij het uitvoeren van die onderzoeken.

2.2.2. Met betrekking tot de stelling dat bij de berekening van de geluidbelasting van een onjuiste bedrijfssituatie is uitgegaan, overweegt de Afdeling als volgt. Binnen de bedrijfsgebouwen van [appellant sub 1] bevinden zich de drukkerij van [appellant sub 1] en een metaalbewerkingsbedrijf van [bedrijf] Deze bedrijven zijn als zodanig bestemd. De resultaten van het onderzoek naar de geluidbelasting vanwege deze bedrijven zijn neergelegd in twee akoestische rapporten van respectievelijk 19 april 2010, nummer V10.551, en 28 april 2010, nummer V10.552. In beide rapporten is vermeld dat de onderzoeken overeenkomstig de Handleiding "Meten en rekenen Industrielawaai 1999" zijn uitgevoerd. [appellant sub 1] heeft met zijn enkele stelling dat de muren van de bedrijfsgebouwen verouderd zijn en dat de geluidberekeningen niet zijn nagemeten op het terrein, niet aannemelijk gemaakt dat de uitgangspunten en de uitkomsten van de berekeningen van de geluidrapporten niet juist zijn. Gelet hierop heeft de raad de rapporten aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen.

2.2.3. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de woonbebouwing een beperking voor de bedrijfsvoering in zijn bedrijfsgebouwen oplevert, dat een grotere afstand tussen die gebouwen en de te bouwen woningen moet worden aangehouden en dat onzeker is of de voorzieningen die nodig zijn om aan de voor de te bouwen woningen geldende geluidgrenswaarden te voldoen, zoals een tuinmuur, kunnen en zullen worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft voor het bepalen van de afstanden aansluiting gezocht bij de richtafstanden die zijn aanbevolen in de Handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Niet in geschil is dat de twee bedrijven in de bedrijfsgebouwen van [appellant sub 1] vallen onder de in de VNG-brochure genoemde milieucategorieën 2 en 3.1 en dat de omgeving kan worden getypeerd als gemengd gebied. In de VNG-brochure is voor dit type omgeving en deze categorieën bedrijven een richtafstand aanbevolen van minimaal 30 meter tot een woonwijk. Vast staat dat aan deze afstand niet wordt voldaan. De raad stelt dat in dit geval een kleinere afstand kan worden aangehouden, nu uit de VNG-brochure blijkt dat bij dit type bedrijven geluid de bepalende factor is. Uit de bovengenoemde onderzoeken blijkt volgens de raad dat de geluidbelasting ter plaatse van de in het plan voorzieningen nieuwe woningen vanwege de drukkerij van [appellant sub 1] voldoet aan de geluidnorm van 50 dB(A) (dagperiode) die in het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) is gesteld en aan de norm van 45 dB(A) die in de gemeentelijke geluidnota is gesteld. De geluidbelasting vanwege de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] overschrijdt volgens de raad weliswaar ter plaatse van één van de in het plan voorziene woningen de geluidnorm die in de gemeentelijke geluidnota is gesteld, maar deze overschrijding kan worden weggenomen door het plaatsen van een erfafscheidingsmuur.

De Afdeling overweegt dat de oprichting van de erfafscheidingsmuur niet in (de planregels van) het plan is gewaarborgd. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de oprichting van de muur wel noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, heeft de raad de aanleg daarvan ten onrechte niet in het plan geregeld. Niet valt in te zien dat de raad geen regel in het plan heeft kunnen opnemen, inhoudende dat het gebruik van de gronden met de bestemming "Wonen-1" conform de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan indien een erfafscheidingsmuur als hiervoor bedoeld wordt opgericht en in stand gehouden. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redeljkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening te worden vernietigd.

2.2.4. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat het positief bestemmen van de bedrijfsgebouwen met zich brengt dat deze gebouwen mogen worden uitgebreid, overweegt de Afdeling dat geen rechtsregel hiertoe verplicht. De raad kan in het kader van een goede ruimtelijke ordening na afweging van de betrokken belangen, waarbij bijvoorbeeld de nabijheid van woningen een rol kan spelen, ertoe overgaan om de uitbreidingsmogelijkheden voor de bedrijfsgebouwen te beperken. In het voorliggende geval staat vast dat de in het hiervoor geldende plan neergelegde mogelijkheid om de bedrijfsgebouwen met 15% uit te breiden volledig is benut. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat gezien de nabijheid van de woningen verdere uitbreidingsmogelijkheden niet gewenst zijn. Gezien het voorgaande heeft de raad zich na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen nieuwe uitbreidingsmogelijkheden behoefden te worden toegekend.

2.2.5. Met betrekking tot het betoog dat de bedrijfsgebouwen van [appellant sub 1] niet als zodanig bestemd zijn en dat het plan ten onrechte niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden, overweegt de Afdeling als volgt.

2.2.6. In artikel 1 van de planregels is een hoofdgebouw omschreven als een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen of functie als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

In artikel 7, lid 7.1 van de planregels, is bepaald dat de voor "Wonen-1" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a woondoeleinden;

b aan-huis-verbonden beroepen als ondergeschikte functie bij

woondoeleinden;

c bestaande bedrijfsdoeleinden.

In artikel 7, lid 7.2.1, aanhef en onder b, is bepaald dat het bebouwingspercentage voor hoofdgebouwen, aan- en bijgebouwen en overkappingen voor een bouwperceel met de aanduiding "vrijstaand" met een oppervlakte groter dan 500 m2 niet meer mag bedragen dan 250 m2 vermeerderd met 10% van de oppervlakte van de gronden meer dan meer dan 500 m2.

In artikel 7, lid 7.2.2, onder b, is bepaald dat hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen het bouwvlak.

In artikel 7, lid 7.2.2, onder c tot en met f, zijn samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, de hoogte- en breedtematen voor het hoofdgebouw en de positie achter de voorgevelrooilijn weergegeven.

In artikel 7, lid 7.2.2, onder h, is bepaald dat de op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan bestaande maten die meer bedragen dan onder c tot en met f is voorgeschreven, als ten hoogste toelaatbaar mogen worden aangehouden.

In artikel 7, lid 7.5, onder c, is bepaald dat het gebruik ten behoeve van bestaande functie zoals genoemd in de bestemmingsomschrijving onder c mag worden uitgebreid met niet meer dan 15% van het bvo zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan.

2.2.7. Anders dan de raad heeft betoogd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat met hetgeen in artikel 7, lid 7.2.2, onder h, is bepaald de bestaande bebouwing als zodanig is bestemd. De Afdeling overweegt daartoe dat de bedrijfsgebouwen, die een gezamenlijke oppervlakte beslaan van ongeveer 1.200 vierkante meter en legaal zijn opgericht, op het perceel [locatie 3] als hoofdgebouwen op het perceel moet worden aangemerkt en dat deze hoofdgebouwen buiten het bouwvlak liggen dat voor dit perceel is vastgesteld. Artikel 7, lid 7.2.2, onder h, ziet enkel op de maatvoering en maakt voor bestaande gebouwen geen uitzondering op de in artikel 7, lid 7.2.2, onder b, gestelde verplichting om hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak te bouwen. Voorts stelt de Afdeling vast dat in dit geval op grond van het bebouwingspercentage voor hoofdgebouwen dat ingevolge artikel 7, lid 7.2.1, onder b, moet worden aangehouden, de bebouwing niet meer dan ongeveer 700 m2 mag bedragen. Ter zitting is gebleken dat de bestaande bedrijfsgebouwen tezamen een oppervlakte beslaan van ongeveer 1.200 m2. Artikel 7, lid 7.2.2, onder h, maakt op deze regeling evenmin een uitzondering. Nu, anders dan de raad heeft beoogd, niet is uit te sluiten dat de ten tijde van de planvaststelling op het perceel aanwezige bedrijfsgebouwen niet als zodanig zijn bestemd , ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de te bouwen woningen die het plan mogelijk maakt, een beperking vormen voor zijn bedrijfsvoering op het perceel [locatie 4]. Hij voert verder aan dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat het garagedeel van zijn bedrijf als zodanig bestemd moet worden, maar dat dit niet is vertaald in het plan. Hij wijst er op dat de ruimte en de flexibiliteit, die onder het voorheen geldende plan aan het bedrijf werden geboden, zijn verdwenen. Zo is het ingevolge artikel 7, lid 7.2.2, onder b, van de planregels slechts mogelijk om binnen het bouwvlak te bouwen. Het bouwvlak omvat echter alleen de bedrijfswoning. De bedrijfsgebouwen liggen buiten het bouwvlak. Volgens [appellant sub 2] betekent dit dat aanpassingen aan de gebouwen, die wellicht nodig zijn om aan de geluidgrenswaarden ter hoogte van de te bouwen woningen te voldoen, niet kunnen worden gerealiseerd. In dit kader wijst [appellant sub 2] er verder op dat de gemeente na het vaststellen van het plan heeft afgezien van het onteigenen van een deel van het bedrijfsperceel waarop enkele nieuw te bouwen woningen worden gerealiseerd, en geen bezwaren meer heeft tegen het bedrijf ter plekke.

2.3.1. Aan het perceel van [appellant sub 2] is de bestemming "Wonen-1" toegekend. Ter zitting heeft de raad verklaard dat met het toekennen van deze bestemming een voorschot werd genomen op de totstandkoming van een overeenkomst tussen [appellant sub 2] en de gemeente over de verplaatsing van het bedrijf naar een andere locatie binnen de gemeente en de daarop volgende verwerving van een deel van de gronden van [appellant sub 2] door de gemeente. De raad verwachtte dat binnen de planperiode overeenstemming zou worden bereikt over de verplaatsing van het bedrijf. Na het vaststellen van het plan is gebleken dat de ten tijde van de planvaststelling voorliggende concept-overeenkomst niet heeft geleid tot de totstandkoming van een definitieve overeenkomst over een verplaatsing. Volgens de raad is het daarom noodzakelijk dat een nieuw bestemmingsplan wordt vastgesteld voor het perceel [locatie 4].

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

De beroepen gericht tegen het exploitatieplan

2.4. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kunnen zich niet verenigen met het exploitatieplan. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn onder meer de onderzoekskosten onvoldoende inzichtelijk gemaakt en is de taxateur die de inbrengwaarden heeft geraamd niet onafhankelijk.

2.5. Ten aanzien van het betoog dat de onderzoekskosten en de plankosten als bedoeld in artikel 6.2.4 onder f tot en met j van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) te hoog en onvoldoende onderbouwd zijn, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet gemotiveerd waarom de onderzoekskosten niet juist geraamd zijn. Met betrekking tot de plankosten overweegt de Afdeling dat in het exploitatieplan is vermeld dat deze kosten zijn gebaseerd op de plankostenscan zoals is vermeld in het ontwerp van de ministeriële regeling van januari 2010. In de enkele stelling van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de plankosten te hoog zijn, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad geen gebruik heeft kunnen maken van de plankostenscan. De raad heeft voorts ter zitting verklaard dat het exploitatieplan op het onderdeel van de plankosten zal worden aangepast aan de werkelijk gemaakte kosten ter zake zodra blijkt dat deze werkelijke kosten op een relevant te achten wijzen ververschillen van de raming van deze kosten, zoals deze zijn opgenomen in het exploitatieplan als zijnde de uitkomst van de plankostenscan. Het voorgaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de plankosten onzorgvuldig zijn geraamd. Het betoog faalt.

2.5.1. Met betrekking tot de onafhankelijkheid van de taxateurs overweegt de Afdeling dat, zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 februari 2012 in zaak nr. 201002769/1/R1), geen sprake is van een onafhankelijk taxateur wanneer de deskundige die de taxatie ten behoeve van het exploitatieplan verricht afkomstig is van hetzelfde adviesbureau als de deskundige die namens de gemeente al heeft onderhandeld. De inbrengwaarde van de gronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] is derhalve niet met de vereiste zorgvuldigheid geraamd. De beroepsgrond slaagt.

2.5.2. Gelet op het voorgaande en op hetgeen onder 2.3.1 is overwogen dient het bestemmingsplan wat betreft de bestemming "Wonen-1" voor zover die is toegekend aan het perceel [locatie 4], te worden vernietigd. Tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan bestaat een samenhang die onder meer is af te leiden uit de artikelen 6.12 en 8.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en uit de functie van het exploitatieplan voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan. Gelet op deze samenhang tussen beide plannen, alsmede gelet op de samenhang die in het onderhavige geval ook bestaat tussen de verschillende onderdelen van het exploitatieplan, dient in dit geval het gehele exploitatieplan, eveneens hierom te worden vernietigd.

Proceskosten

2.5.3. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] opgegeven kosten voor een deskundigenverslag komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet een dergelijk verslag hebben overgelegd.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] gedeeltelijk en de beroepen van [appellante sub 2] en andere en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] geheel gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Someren van 21 juli 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Waterdael III", voor zover het de plandelen met de bestemming "Wonen-1" aan de [locatie 3] en [locatie 4] betreft en het plandeel met de bestemming "Wonen-2", zoals is aangegeven op de bij deze uitspraak horende kaart;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Someren van 21 juli 2010 tot vaststelling van het exploitatieplan "Waterdael III";

IV. verklaart het beroep van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Someren tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:

a. bij [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] tot een bedrag van € 960,92 (zegge: negenhonderdzestig euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. bij [appellante sub 2] en andere tot een bedrag van € 960,92 (zegge: negenhonderdzestig euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

c. bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 960,92 (zegge: negenhonderdzestig euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Someren aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 298,00 (zegge tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 2] en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor de [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012

361.