Uitspraak 201011252/1/R2


Volledige tekst

201011252/1/R2.
Datum uitspraak: 20 juni 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
2. [appellant sub 2], wonend te Breda,
3. [appellant sub 3], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
4. [appellanten sub 4] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), beiden wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
5. [appellant sub 5], wonend te Zundert,
6. [appellant sub 6], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
7. [appellant sub 7], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
8. [appellant sub 8], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
9. [appellant sub 9], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
10. [appellanten sub 10] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 10]), beiden wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
11. [appellant sub 11], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
12. [appellant sub 12], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
13. [appellanten sub 13] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 13]), beiden wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
14. [appellante sub 14], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B], [maat C] en [maat D], gevestigd te Rijsbergen, gemeente Zundert,
15. [appellant sub 15], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
16. ZLTO Afdeling Zundert - Rijsbergen, gevestigd te Rijsbergen, gemeente Zundert,
17. [appellant sub 17], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
18. [appellant sub 18], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
19. [appellant sub 19], gevestigd te Zundert,
20. [appellanten sub 20] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 20]), beiden wonend te Breda,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het college op grond van artikel 17, eerste lid, en artikel 18, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: de Wilg) het inrichtingsplan "Inrichtingsplan Weerijs-Zuid" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben alle appellanten tijdig beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 13] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2012, waar een aantal appellanten is verschenen en/of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook het college heeft zich doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

Het inrichtingsplan

2.1. Het inrichtingsplan heeft betrekking op het landelijk gebied Weerijs-Zuid. Dit gebied ligt rondom de kern Rijsbergen, ten zuidwesten van Breda. Het plangebied heeft een totale oppervlakte van ongeveer 3.200 hectare en wordt doorsneden door vier belangrijke waterlopen.

Wettelijk kader

2.2. Ingevolge artikel 19 van de Wilg, kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling van een inrichtingsplan beroep instellen, voor zover het betreft:

a. de begrenzing van de blokken, bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b;

b. de aanduiding van voorzieningen, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel b, inhoudende de toepassing van een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid;

c. de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut, bedoeld in artikel 28;

d. de aanduiding van wegen met de daartoe behorende kunstwerken, bedoeld in artikel 33, eerste lid, en de opname van wegen met de daartoe behorende kunstwerken als openbare weg, bedoeld in artikel 33, tweede lid.

Ingevolge artikel 28, aanhef en onder a, voorziet het inrichtingsplan in voorkomend geval in de toewijzing van eigendom van:

1. wegen of waterlopen met de daartoe behorende kunstwerken;

2. gebieden van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud en van elementen van landschappelijke, recreatieve, cultuurhistorische, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde;

3. andere voorzieningen van openbaar nut.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, geschiedt de toewijzing, bedoeld in artikel 28, onderdeel a, onder 1, aan de daarvoor in aanmerking komende openbare lichamen of andere rechtspersonen.

Ingevolge artikel 30, worden de eigendom, het beheer en het onderhoud van de gebieden en voorzieningen, bedoeld in artikel 28, onderdeel a, onder 2 en 3, toegewezen aan:

a. de provincie; of

b. een ander openbaar lichaam of een andere rechtspersoon dan de provincie, indien dit lichaam of deze rechtspersoon daarmee instemt.

Ingevolge artikel 33, eerste lid, kan in afwijking van de artikelen 8 en 9 van de Wegenwet in het inrichtingsplan de aanduiding worden opgenomen van wegen met de daartoe behorende kunstwerken die voorheen voor het openbaar verkeer waren opengesteld en die door het enkele feit van deze aanduiding aan het openbaar verkeer worden onttrokken.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is, in afwijking van de artikelen 4 en 5 van de Wegenwet, aan wegen met de daartoe behorende kunstwerken die in het inrichtingsplan als openbare weg zijn opgenomen maar die voorheen niet voor het openbaar verkeer waren opengesteld, door het enkele feit van opneming de bestemming van openbare weg gegeven.

Ingevolge artikel 56, eerste lid, wordt bij elk blok de totale oppervlakte van alle bij de herverkaveling betrokken gronden tot een maximum van vijf procent verminderd met de oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden:

a. die in het belang van de herverkaveling benodigd zijn voor het tot stand brengen of verbeteren van openbare wegen en waterlopen;

b. die benodigd zijn voor de aanleg van de met die wegen en waterlopen samenhangende voorzieningen;

c. die benodigd zijn voor het verwezenlijken van maatregelen en voorzieningen met betrekking tot de natuur, het landschap en de openluchtrecreatie;

d. die anderszins bestemd zijn voor voorzieningen van openbaar nut.

2.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit inrichting landelijk gebied (hierna: het Bilg), is een waterloop met een breedte van ten minste 5 meter uitruilbaar tegen nihil inbreng.

Ingevolge het derde lid van dit artikel, kunnen gedeputeerde staten in afwijking van het eerste lid voor het gehele blok voor waterlopen een andere breedte bepalen indien het belang van een doelmatige herverkaveling vanwege de specifieke kenmerken van het desbetreffende blok daartoe noodzaakt.

Ingevolge artikel 9, is een weg die een openbaar karakter heeft, maar geen openbare weg als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet is, als geheel uitruilbaar tegen een nihil inbreng.

2.4. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.5. [appellant sub 1] komt in beroep tegen het plan voor zover het betreft het gebruik van de schouwpaden van de Turfvaart als wandel- en/of ruiterpad.

2.5.1. De aanduiding als wandelpad van de gronden aan de noordzijde van de Turfvaart tussen het Schuitvaartjaagpad en de Ettenseweg is uitsluitend aangebracht op de bij het inrichtingsplan behorende plankaart 1A (hierna: plankaart 1A). Deze plankaart heeft slechts een indicatieve betekenis. Hieruit volgt dat dit wandelpad geen deel uitmaakt van de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud en de kortingsregeling op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg. De aanleg hiervan behoort evenmin tot één van de overige in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 1].

Het beroep van [appellant sub 2]

2.6. [appellant sub 2] richt zich in beroep tegen de aanduiding van pad 6 als recreatief pad, terwijl [appellant sub 2] dat pad gedeeltelijk als toegangsweg tot zijn woning gebruikt.

Voorts richt hij zich ertegen dat weg 13, die aan de openbaarheid wordt onttrokken en deels over zijn huisperceel loopt, in eigendom aan de gemeente is toegewezen.

2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat pad 6 in het plan ten onrechte geheel als recreatief pad is aangeduid. De aanduiding als recreatief pad is, zo stelt het college, pas reëel ter plekke waar de weg daadwerkelijk overgaat in een recreatief wandel- en fietspad. De aanduiding als recreatief pad betekent volgens het college echter niet dat het pad wordt afgesloten voor gemotoriseerd verkeer.

Ten aanzien van de toewijzing van de eigendom van weg 13 stelt het college dat de legenda op de bij het inrichtingsplan behorende plankaart 'Toewijzing, eigendom, beheer en onderhoud' 1B (hierna: plankaart 1B) onjuist is, omdat daarin is vermeld dat wegen die aan de openbaarheid worden onttrokken in alle gevallen in eigendom zullen worden toegewezen aan de gemeente. Dit is echter niet de bedoeling. Weg 13 zal via het plan van toedeling worden toebedeeld aan die grondeigenaren die daar het meest voor in aanmerking komen.

2.6.2. Op plankaart 1B is pad 6 aangeduid als recreatief pad dat gedeeltelijk openbaar is en gedeeltelijk openbaar wordt. Het pad heeft, gelet op artikel 33, tweede lid, van de Wilg, in zijn geheel de bestemming van openbare weg gekregen. Het pad zal in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan de gemeente Breda.

Verder is op plankaart 1B voor weg 13 de aanduiding 'onttrekken aan de openbaarheid' opgenomen. Deze weg is, gelet op artikel 33, eerste lid, van de Wilg, geen openbare weg meer. Uit de aanduiding 'onttrekken aan de openbaarheid' gelezen in combinatie met de legenda van plankaart 1B blijkt dat de eigendom van wegen die worden onttrokken aan de openbaarheid zal worden toegewezen aan de gemeente.

2.6.3. De Afdeling acht het standpunt van het college ten aanzien van pad 6 dat de toegangsweg vanaf de Effenseweg eerst na [appellant sub 2] bedrijf bedoeld is als recreatief pad, niet onredelijk. In het verweerschrift heeft het college echter erkend dat de aanduiding als recreatief pad aan het zuidelijke deel van het pad tot aan de splitsing, die door [appellant sub 2] als toegangsweg wordt gebruikt, ongewenst is, omdat deze aanduiding niet reëel is gelet op de ontsluitingsfunctie die de weg heeft. Nu de aanduiding als recreatief pad voor het gehele pad 6 op plankaart 1B is opgenomen terwijl het college het gevolg daarvan niet heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Ten aanzien van weg 13 heeft het college gesteld dat de legenda op plankaart 1B in zoverre onjuist is, dat daarin is vermeld dat de gronden van wegen die onttrokken worden aan de openbaarheid in alle gevallen worden toegewezen aan de gemeente. Nu de legenda als zodanig op plankaart 1B is opgenomen, moet worden geoordeeld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Verder heeft het college erkend dat het ten onrechte niet op de zienswijze van [appellant sub 2], voor zover betrekking hebbend op voornoemde punten, is ingegaan. Het besluit is ook in zoverre onzorgvuldig genomen.

2.6.4. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanduiding op plankaart 1B van pad 6 als recreatief pad aan het zuidelijke deel van het pad tot aan de inrit van [appellant sub 2]s bedrijf, het punt waar de weg daadwerkelijk overgaat in een recreatief wandel- en fietspad, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart I, en voor zover het betreft de tekst op de legenda van plankaart 1B 'toewijzen eigendom, beheer en onderhoud aan de gemeente' van aan de openbaarheid te onttrekken wegen, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 3]

Bevoegdheid

2.7. Het beroep van [appellant sub 3] richt zich onder meer tegen de oversteekplaats voor ruiters en wandelaars die over de Antwerpseweg en de parallelbanen daarvan is voorzien.

2.7.1. De aanduiding als oversteekplaats is uitsluitend aangebracht op plankaart 1A. Deze plankaart heeft slechts een indicatieve betekenis. Hieruit volgt dat de oversteekplaats geen deel uitmaakt van de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud en de kortingsregeling op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg. De aanduiding behoort evenmin tot één van de overige in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 3], voor zover dat beroep betrekking heeft op de aanleg van een oversteekplaats als in 2.7. genoemd.

Inhoudelijk

2.8. Het beroep van [appellant sub 3] richt zich voorts tegen de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud aan de gemeente van pad 55 en de kortingsregeling die daarvoor wordt toegepast. Volgens [appellant sub 3] dient pad 55 voor zover dat langs en over zijn perceel loopt, niet te worden opengesteld als recreatief pad. [appellant sub 3] vreest dat door het gebruik van het pad als wandelroute de hoeveelheid zwerfafval en hondenuitwerpselen bij zijn woning zal toenemen. Daarnaast stelt hij dat de openstelling van het pad zal leiden tot overlast en aantasting van zijn privacy en voert hij aan dat daarmee een onveilige situatie bij de oprit naar zijn huis zal ontstaan.

2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat met het pad een aantrekkelijk zogenoemd wandelommetje door het buitengebied kan worden gerealiseerd, dat ten goede komt aan recreanten en bewoners van Rijsbergen. Verder zal volgens het college aandacht worden besteed aan het voorkomen van schade bij [appellant sub 3]. Ten aanzien van de inrit bestrijdt het college dat door de toewijzing van pad 55 een gevaarlijke situatie zal ontstaan.

2.8.2. Het door [appellant sub 3] bedoelde pad 55 is op plankaart 1B aangeduid als recreatief pad dat openbaar wordt. Het pad heeft, gelet op artikel 33, tweede lid, van de Wilg, de bestemming van openbare weg gekregen. Ten behoeve van het gebruik als recreatief pad zal een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. Het pad zal in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan de gemeente Zundert.

In het inrichtingsplan staat dat bepaalde delen van het agrarisch cultuurlandschap van Weerijs-Zuid aantrekkelijk zijn voor de fietser, wandelaar en ruiter.

2.8.3. De Afdeling acht het standpunt van het college dat het openstellen van het deel van het pad ten westen van de Antwerpseweg wenselijk is voor de verwezenlijking van een recreatieve route omdat op die manier een aantrekkelijk wandelpad bij Rijsbergen kan worden gerealiseerd, niet onredelijk. Daarbij heeft het college van belang mogen achten dat met de openstelling van genoemd deel van pad 55 een verbinding ontstaat met de wandelpaden richting de Engelenloop en Aa of Weerijs, waar zich aantrekkelijke cultuurlandschappen bevinden. Ook het standpunt van het college dat niet aannemelijk is dat een verkeersonveilige situatie ontstaat, acht de Afdeling niet onredelijk. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat het enkele feit dat een inrit een trottoir of voetpad kruist, niet leidt tot een gevaarlijke situatie. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit op deze locatie wel het geval is.

2.8.4. De bezwaren van [appellant sub 3] ten aanzien van zwerfafval, hondenuitwerpselen, aantasting van de privacy en de vrees voor mogelijke criminaliteit kunnen alleen in de procedure met betrekking tot een bestemmingsplan aan de orde komen. Het bestemmingsplan is bepalend voor het kunnen uitvoeren van de in dit inrichtingsplan beoogde maatregelen.

2.8.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid het inrichtingsplan heeft kunnen vaststellen.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 3] is voor het overige ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 8]

Bevoegdheid

2.9. [appellant sub 4] komt in beroep tegen de voorziene kades ten behoeve van de te realiseren waterberging ten zuiden van de Turfvaart.

Daarnaast richt [appellant sub 4] zich in beroep tegen de aanduiding 'nieuwe natuur (EHS)' voor kavel B235 en de aanduiding 'natuurcompensatie Oekelsbos'.

Verder betwijfelt hij, gezien de kosten die het inrichtingsplan met zich brengt en de recente bezuinigingen, of het inrichtingsplan financieel uitvoerbaar is.

2.9.1. Uit de Nota van zienswijzen die bij het collegebesluit hoort, volgt dat het college het naar aanleiding van de ingediende zienswijzen niet noodzakelijk acht om de voorziene kades bij de te realiseren waterberging ten zuiden van de Turfvaart in eigendom, beheer en onderhoud toe te wijzen aan het waterschap. Ten behoeve van deze kades wordt geen korting op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg toegepast. De aanleg van de kades behoort evenmin tot één van de overige in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

2.9.2. De aanduiding van het noordelijke deel van kavel B235 als 'nieuwe natuur (EHS)' en de aanduiding 'natuurcompensatie Oekelsbos' zijn uitsluitend aangebracht op plankaart 1A. Deze plankaart heeft slechts een indicatieve betekenis. Hieruit volgt dat deze percelen geen deel uitmaken van de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud en de kortingsregeling op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg. De realisering van deze maatregelen behoort evenmin tot één van de overige in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

2.9.3. Voorts overweegt de Afdeling dat het betoog van [appellant sub 4] dat het vanwege de kosten die het inrichtingsplan met zich brengt en de recente bezuinigingen twijfelachtig is of de in het inrichtingsplan opgenomen maatregelen zullen worden gerealiseerd ziet op de uitvoerbaarheid van het plan. Dit behoort niet tot één van de in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

2.9.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 4] op de in 2.9. genoemde onderdelen.

Ontvankelijkheid

2.10. Het beroep van [appellant sub 4] richt zich voorts tegen de toepassing van een korting ten behoeve van de te realiseren waterberging ten zuiden van de Turfvaart. [appellant sub 4] is geen zakelijk gerechtigde of pachter van de gronden waar de waterberging is voorzien. Hij is derhalve geen belanghebbende bij het bestreden besluitonderdeel als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en hij kan daartegen ingevolge artikel 19 van de Wilg geen beroep instellen.

Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre niet-ontvankelijk.

Inhoudelijk

2.11. [appellant sub 4] betoogt dat het college ten onrechte heeft besloten dat geen milieueffectrapport (hierna: MER) opgesteld behoefde te worden voorafgaand aan de vaststelling van het inrichtingsplan.

2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat ten behoeve van de in het inrichtingsplan voorgenomen activiteiten geen MER behoefde te worden opgesteld, aangezien geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor die activiteiten belangrijke nadelige milieugevolgen voor het gebied hebben. Het college wijst in dit kader op zijn m.e.r.-beoordelingsbesluit.

2.11.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

In artikel 7.17, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is bepaald dat het bevoegd gezag een beslissing neemt omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het derde lid houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de richtlijn 85/337/EG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985 L 175), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB 2003 L 156), aangegeven criteria.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage 1994 worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het vierde lid, worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 is in categorie 9 als activiteit aangewezen de inrichting van het landelijk gebied dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan, indien de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in de natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 125 hectare of meer.

In kolom 4 is bij deze activiteit onder meer het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wilg aangewezen.

2.11.3. Uit de hiervoor genoemde bepalingen volgt dat ten behoeve van het inrichtingsplan niet zonder meer een MER behoefde te worden opgesteld, maar dat de in het inrichtingsplan voorziene activiteit wel m.e.r.-beoordelingsplichtig is. Niet in geschil is dat er een zodanige beoordeling heeft plaatsgevonden.

In het rapport "Aanmeldingsnotitie m.e.r. beoordelingsplicht Inrichtingsplan Weerijs-Zuid" van Royal Haskoning van 14 december 2009, dat heeft geleid tot het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 1 maart 2010, wordt geconcludeerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de activiteiten belangrijke nadelige milieugevolgen hebben, zodat geen MER behoefde te worden opgesteld. Het college komt in haar beoordelingsbesluit tot dezelfde conclusie.

[appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het genoemde rapport is gebaseerd op onjuiste aannames of gegevens noch dat het college, gelet op de daarin neergelegde conclusies, niet heeft mogen concluderen dat de betrokken activiteiten niet vanwege bijzondere omstandigheden waaronder deze worden ondernomen, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen hebben. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat voor het inrichtingsplan geen MER behoefde te worden opgesteld.

2.12. [appellant sub 4] en [appellant sub 8] komen op tegen het openbaar maken van de toegangsweg naar hun percelen [locatie 1 en 2] en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud van deze weg aan de gemeente Zundert.

[appellant sub 4] stelt dat deze weg uitsluitend dient ter ontsluiting van de percelen van hem en van [appellant sub 8] en dat er daarom geen noodzaak bestaat om de weg openbaar te maken. Verder voert hij aan dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld, nu het inrichtingsplan niet voorziet in de openbaarmaking van in de nabijheid gelegen toegangswegen naar de Tiggeltsebergstraat.

[appellant sub 8] voert aan dat het openbaar maken van de weg zal leiden tot een aantasting van zijn bedrijfsvoering. Hij vreest niet langer te kunnen voldoen aan de geluidnormen van zijn milieuvergunning en stelt dat onvoldoende onderzoek is verricht naar dit aspect. Ten slotte betoogt hij dat het openbaar maken van de weg zal leiden tot een verkeersonveilige situatie en wijst hij op een alternatief.

2.12.1. De door [appellant sub 4] en [appellant sub 8] bedoelde weg is op plankaart 1B aangeduid met nr. 42a. Uit deze plankaart volgt dat deze weg de bestemming van openbare weg heeft gekregen en dat de eigendom, het beheer en het onderhoud van de weg aan de gemeente Zundert zullen worden toegewezen. Om de grond te verwerven wordt een korting op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg toegepast.

2.12.2. In het verweerschrift en ter zitting heeft het college gesteld dat het openbaar maken van weg 42a en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan de gemeente Zundert niet meer nodig zijn, omdat weg 42a - in afwijking van het ontwerp-inrichtingsplan - is vervallen als recreatief pad. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het inrichtingsplan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid.

2.12.3. Het beroep van [appellant sub 4] is op dit punt gegrond. Het beroep van [appellant sub 8] is geheel gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover het betreft de aanduiding als toe te voegen openbare weg op plankaart 1B van weg 42a, te worden vernietigd.

2.13. In hetgeen [appellant sub 4] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid het inrichtingsplan heeft kunnen vaststellen.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 4] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

Bevoegdheid

2.14. Het beroep van [appellant sub 5] richt zich onder andere tegen de waardering van weg 104.

2.14.1. De waardering van de weg maakt geen deel uit van de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud aan de gemeente. Evenmin behoort dit tot één van de in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 5], voor zover dat betrekking heeft op de gewenste waardering van weg 104 als agrarische cultuurgrond. [appellant sub 5] kan eventuele geleden schade aan de orde stellen in de procedure inzake de lijst van geldelijke regelingen.

Inhoudelijk

2.15. Het beroep van [appellant sub 5] richt zich verder tegen de openbaarmaking en toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud aan de gemeente van weg 104 achter het Oekelsbos, die deels zijn eigendom is. Volgens [appellant sub 5] ligt de weg buiten het plangebied. Verder voert [appellant sub 5] aan dat geen motivering is gegeven voor het standpunt in de Nota van zienswijzen dat de weg nodig is voor ontsluiting van de aangrenzende percelen.

2.15.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de weg binnen het plangebied ligt, nu deze als zodanig in het plan als openbare weg is aangeduid. Verder stelt het college dat de weg openbaar gemaakt dient te worden, omdat een goede ontsluiting van alle percelen één van de doelen is die in het kader van de landinrichting worden nagestreefd, en de weg naar en achter het Oekelsbos noodzakelijk is voor de ontsluiting van aangrenzende percelen.

2.15.2. De door [appellant sub 5] bedoelde weg 104 is op plankaart 1B aangeduid als weg + berm die openbaar wordt. Deze weg heeft, gelet op artikel 33, tweede lid, van de Wilg, de bestemming van openbare weg gekregen. Ten behoeve van het gebruik als openbare weg zal een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. De weg zal in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan de gemeente Zundert.

2.15.3. De Afdeling stelt vast dat weg 104 op de plankaarten behorend bij het inrichtingsplan is opgenomen. Daaruit blijkt dat de weg binnen het plangebied ligt.

De Afdeling acht het standpunt van het college dat openstelling van wegen noodzakelijk is als deze dienen ter ontsluiting van aangrenzende percelen niet onredelijk. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat een goede ontsluiting van alle percelen één van de doelen is die in het kader van een goede inrichting van het gebied worden nagestreefd. Ook in dit concrete geval heeft het college de functiewijziging redelijk kunnen achten, nu de weg dient ter ontsluiting van de percelen in het Oekelsbos en de ten westen van de weg gelegen landbouwpercelen. In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 5] aanvoert, heeft het college daarmee genoegzaam gemotiveerd waarom de openbaarheid van de weg noodzakelijk is. Dat de percelen deels in het Oekelsbos liggen, maakt dat niet anders.

2.15.4. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid het inrichtingsplan heeft kunnen vaststellen.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 5] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

Bevoegdheid

2.16. Het beroep van [appellant sub 6] richt zich onder meer tegen de aanduiding van een 'zoekgebied aanleg landschapselementen' en de aanduidingen van recreatieve faciliteiten als een picknickplaats en kano in-/uitstapplaats die op zijn gronden zijn voorzien.

2.16.1. De aanduiding als zoekgebied en de recreatieve faciliteiten als de kano in-/uitstapplaats en de recreatieve rust-/picknickplaats zijn aangebracht op plankaart 1A. Deze plankaart heeft slechts een indicatieve betekenis. Hieruit volgt dat deze maatregelen geen deel uitmaken van de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud en de kortingsregeling op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg. De realisering van deze maatregelen behoort evenmin tot één van de overige in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 6], voor zover dat beroep betrekking heeft op de in 2.16. genoemde onderdelen.

Inhoudelijk

2.17. [appellant sub 6] richt zich in beroep verder tegen het openbaar maken van pad 55 voor zover dat pad over zijn perceel loopt en aan de zuidkant van zijn perceel ligt. [appellant sub 6] stelt dat hij vanwege het gebruik door derden van de paden en gronden ernstig in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt. Hij vreest verder voor overlast vanwege de recreatieve functie van de paden. Daarnaast vreest [appellant sub 6] voor een onveilige situatie voor de recreanten, omdat de paden gebruikt worden door landbouwwerktuigen en voor het leggen van buizen voor beregening, en op de gronden rondom de paden regelmatig wordt gespoten met pesticiden. Ook voert hij aan dat met de openstelling voorbij wordt gegaan aan het verbeteren van de verkaveling, terwijl dit één van de belangrijkste doelstellingen van de landinrichting is.

2.17.1. Het college stelt zich op het standpunt dat met de aanduiding van pad 55 als recreatief pad een wandelpad voor bewoners en recreanten wordt gecreëerd waardoor een zogenoemd wandelommetje tot stand komt. In het kader van de uitvoering zal worden bezien of maatregelen moeten worden getroffen om een veilige oversteek van de bedrijfsgronden naar de achtergelegen kwekerijgronden te bewerkstelligen. Verder stelt het college dat nu het pad overwegend aan de randen van het perceel van [appellant sub 6] ligt en het alleen ter hoogte van zijn bedrijfsgebouwen het perceel doorsnijdt, hij niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Ten aanzien van de beregeningsbuizen worden volgens het college in samenspraak met de wegbeheerder passende maatregelen genomen. Voor wat betreft het spuiten met pesticiden mag volgens het college worden aangenomen dat daarbij kan worden voldaan aan de wettelijke normen.

2.17.2. Het door [appellant sub 6] bedoelde pad 55 is op plankaart 1B aangeduid als recreatief pad dat openbaar wordt. Dit pad heeft, gelet op artikel 33, tweede lid, van de Wilg, de bestemming van openbare weg gekregen. Ten behoeve van het gebruik als openbaar pad zal een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg, worden toegepast. Het pad zal in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan de gemeente Zundert.

2.17.3. De Afdeling acht het standpunt van het college dat openstelling van pad 55 van toegevoegde waarde is voor recreanten en wandelaars in de omgeving van Rijsbergen, niet onredelijk voor zover dat pad aan de zuidkant van het perceel van [appellant sub 6] ligt. Daarbij heeft het college van belang mogen achten dat het pad langs de Engelenloop en Aa of Weerijs kansen biedt om cultuurhistorische elementen zichtbaarder te maken en te ontsluiten. Verder heeft het college daarbij mogen betrekken dat op die manier de mogelijkheid aan recreanten geboden wordt om zich al wandelend of fietsend richting de Aa of Weerijs te begeven alwaar veel gevist en gekanood wordt. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 6] vanwege het openbaar maken van dat deel van het pad ernstig in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt, nu dat deel aan de randen van zijn perceel ligt.

Ten aanzien van het noordwestelijk deel van het pad is de Afdeling echter van oordeel dat het college bij de afweging van de betrokken belangen ten onrechte meer gewicht heeft toegekend aan het belang van de recreatie dan aan de bedrijfsbelangen van [appellant sub 6]. Daarbij betrekt de Afdeling dat het noordwestelijk deel van het pad de bedrijfspercelen van [appellant sub 6] zodanig doorsnijdt dat de bedrijfsvoering ernstig kan worden belemmerd. Verder is aannemelijk gemaakt dat voldoende alternatieven voorhanden zijn waarbij doorsnijding vermeden kan worden en een gewenst wandelommetje alsnog kan worden gerealiseerd. Bovendien kan deze doorsnijding in strijd worden geacht met één van de doelstellingen van de landinrichting om de landbouwkundige structuur te verbeteren.

2.17.4. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanduiding op plankaart 1B van het gehele noordwestelijke deel van pad 55, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart II, is genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

2.17.5. In hetgeen [appellant sub 6] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid het inrichtingsplan heeft kunnen vaststellen.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 6] is voor het overige ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 7] en [appellante sub 14]

Intrekking

2.18. Ter zitting hebben [appellant sub 7] en [appellante sub 14] de beroepsgrond inzake de aanduiding 'zoekgebied aanleg landschapselementen' ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2.19. Het college heeft de belanghebbendheid als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb van [appellante sub 14] betwist en betoogt dat zij niet in haar beroep kan worden ontvangen.

2.19.1. Het beroep van [appellante sub 14] richt zich tegen de toepassing van een korting ten behoeve van het recreatieve pad 65, en het openbaar maken en toewijzen in eigendom aan de gemeente Zundert van dit pad. Ter zitting hebben [appellant sub 7] en [appellante sub 14] verklaard dat [appellante sub 14] 16 hectare van de gronden van [appellant sub 7] in pacht heeft. [appellante sub 14] is derhalve belanghebbende bij het bestreden besluitonderdeel en zij kan daartegen ingevolge artikel 19 van de Wilg beroep instellen.

Procedurele bezwaren

2.20. [appellant sub 7] en [appellante sub 14] stellen in beroep verder dat het college onvoldoende is ingegaan op de door hen ingediende zienswijzen.

2.20.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat het college de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Inhoudelijk

2.21. [appellant sub 7] en [appellante sub 14] voeren in beroep verder aan dat openbaarheid van pad 65 een doorsnijding van de landbouwgronden waarvan zij respectievelijk eigenaar en pachter zijn, tot gevolg heeft en dat [appellant sub 7] een aanzienlijke oppervlakte van zijn kavel zal moeten inleveren. Zij wijzen erop dat er nu een heel goede verkaveling is, die niet door ruiling kan worden verbeterd. Ook stellen zij dat de keuze om juist op deze locatie een openbaar wandelpad te creëren, door het college verder niet wordt gemotiveerd. Voorts voeren zij aan dat het toewijzen van eigendom, beheer en onderhoud aan de gemeente niet nodig is voor instandhouding van het pad. [appellant sub 7] en [appellante sub 14] dragen verschillende alternatieven aan, die zij ter zitting nader hebben toegelicht, en vragen zich daarbij af waarom niet gekozen is voor het alternatief dat al in 2000 bekend was gemaakt, namelijk het pad aan de zuidkant van het perceel van [appellant sub 7].

Verder vrezen [appellant sub 7] en [appellante sub 14] voor belemmering van hun bedrijfsvoering en schade vanwege de openbaarheid van het pad. De verwijzing door het college naar de Algemene Plaatselijke Verordening en het opnemen van beheersmaatregelen om schade vanwege openbaarheid te voorkomen is volgens hen niet reëel. In reactie op de Nota van zienswijzen voeren [appellant sub 7] en [appellante sub 14] aan dat het pad niet alleen bestand moet blijven tegen het gebruik voor het verweiden van vee, maar ook tegen het gebruik door zware agrarische werktuigen.

Ten slotte voeren [appellant sub 7] en [appellante sub 14] aan dat openbaarmaking van pad 65 al bij voorbaat vaststond. Zij verwijzen daarbij naar raadsmededelingen van de gemeente Zundert. Verder lassen zij hun zienswijzen in.

2.21.1. Het college stelt zich op het standpunt dat met de toewijzing in eigendom aan de gemeente van pad 65 het behoud van dit pad, dat op de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant is opgenomen, veilig is gesteld. Bovendien biedt het pad volgens het college een goede aanvulling op de toeristisch-recreatieve infrastructuur.

Verder stelt het college dat via het plan van toedeling getracht zal worden de nadelige effecten van doorsnijding van de kavel zoveel mogelijk teniet te doen en dat het de bedoeling is de ten noorden van het pad gelegen gronden uit te ruilen. Daartoe zullen in het kader van de uitvoering van het plan afspraken moeten worden gemaakt zodat de bedrijfsvoering niet in het gedrang komt.

2.21.2. Pad 65 is op plankaart 1B aangeduid als recreatief pad dat openbaar wordt. Dit pad heeft, gelet op artikel 33, tweede lid, van de Wilg, de bestemming van openbare weg gekregen. Ten behoeve van het gebruik als openbaar pad zal een korting worden toegepast als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg. Het pad zal in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan de gemeente Zundert.

2.21.3. Het college heeft er naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende blijk van gegeven dat het bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis heeft vergaard over de af te wegen bedrijfsbelangen van [appellant sub 7] en [appellante sub 14]. Daarbij betrekt de Afdeling dat openstelling van pad 65 doorsnijding van de landbouwgronden van [appellant sub 7] tot gevolg heeft, waardoor niet kan worden uitgesloten dat de bedrijfsvoering van [appellant sub 7] en [appellante sub 14] ernstig zal worden belemmerd. Het college heeft het betoog van [appellant sub 7] en [appellante sub 14] dat er nu een goede verkaveling is, die niet door ruiling kan worden verbeterd, niet gemotiveerd weersproken. Ter zitting heeft het college niet kunnen toelichten op welke wijze het voornemens is de nadelige effecten voor [appellant sub 7] en [appellante sub 14] van doorsnijding van de kavel zoveel mogelijk teniet te doen. Voorts heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat openbaarmaking van het pad en toewijzing in eigendom aan de gemeente noodzakelijk zijn voor het behoud van het pad. Dit klemt temeer, nu [appellant sub 7] en [appellante sub 14] verscheidene alternatieven hebben aangedragen, waaronder het alternatief dat in het kader van de voorbereiding van het inrichtingsplan Weerijs-Zuid in 2000 naar voren was gebracht en ook was uitgewerkt. Dit alternatief heeft betrekking op een bestaand pad dat ook in eigendom is van [appellant sub 7]. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het bij de afweging van de betrokken belangen de voorkeur heeft gegeven aan openstelling van pad 65. Niet is gebleken dat de belangen van de recreatie bij genoemd alternatief onvoldoende gediend zouden zijn, en evenmin dat er bezwaren tegen dit alternatief zijn.

2.21.4. In hetgeen [appellant sub 7] en [appellante sub 14] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de aanduiding op plankaart 1B van geheel pad 65, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart III, is genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

Gelet op het vorenstaande, behoeven de overige gronden van [appellant sub 7] en [appellante sub 14] geen bespreking meer.

Het beroep van [appellant sub 9]

Bevoegdheid

2.22. Het beroep van [appellant sub 9] richt zich onder meer tegen het ontbreken van regelingen voor afwatering in het plan. Voorst stelt hij dat onduidelijk is hoeveel van zijn gronden hij vanwege de aanduiding als openbare weg van weg 46 zal kwijtraken en op welke wijze hij daarvoor zal worden gecompenseerd.

2.22.1. De afwatering maakt geen deel uit van de toewijzing in eigendom. Dat geldt ook voor zover [appellant sub 9] stelt dat onduidelijk is hoeveel van zijn gronden hij zal kwijtraken en op welke wijze hij daarvoor zal worden gecompenseerd. Deze aspecten behoren evenmin tot één van de overige in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 9] voor zover dat beroep betrekking heeft op de in 2.22. genoemde onderdelen.

Inhoudelijk

2.23. [appellant sub 9] richt zich in beroep verder tegen de openbaarmaking en toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud aan de gemeente Zundert van weg 46 en de kortingsregeling die daarvoor wordt toegepast. Hij voert daartoe aan dat door de openbaarheid zijn privacy zal worden aangetast. Verder heeft hij bezwaar tegen de functiewijziging van het agrarische pad in een openbare weg. Hij betoogt ten slotte dat hij zich ook in deze procedure kan richten tegen de exacte omvang van de korting en de ligging van de grenzen.

2.23.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de weg als openbare weg dient te worden opengesteld, omdat dit noodzakelijk is ten behoeve van de ontsluiting van de aanliggende percelen.

2.23.2. De door [appellant sub 9] bedoelde weg 46 is op plankaart 1B aangeduid als weg + berm die openbaar wordt. Deze weg heeft, gelet op artikel 33, tweede lid, van de Wilg, de bestemming van openbare weg gekregen. Ten behoeve van het gebruik als openbare weg zal een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. De weg zal in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan de gemeente Zundert.

2.23.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in 2.15.3., is het standpunt van het college dat openbaarheid van wegen noodzakelijk kan worden geacht wanneer deze dienen ter ontsluiting van achterliggende percelen, niet onredelijk. Ook in het geval van weg 46 heeft het college dit uitgangspunt kunnen toepassen. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat de weg ook als zodanig in gebruik is en niet is gebleken dat de privacy van [appellant sub 9] op onaanvaardbare wijze wordt geschaad. De weg wordt, blijkens de stukken en het gestelde ter zitting, immers al langer ter ontsluiting van achterliggende landbouwpercelen gebruikt. Verder is van belang dat [appellant sub 9] eventuele geleden schade aan de orde kan stellen in de procedure inzake de lijst van geldelijke regelingen. Voor zover [appellant sub 9] zich tevens richt op de omvang van de korting en de ligging van de grenzen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze aspecten in het plan van toedeling aan de orde zullen komen.

2.23.4. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid het inrichtingsplan heeft kunnen vaststellen.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 9] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 10]

Bevoegdheid

2.24. [appellant sub 10] richt zich onder meer tegen de realisatie van een waterberging op zijn gronden bij de Schriekenloop.

2.24.1. De aanduiding als waterberging voor een deel van de gronden van [appellant sub 10] bij de Schriekenloop is uitsluitend aangebracht op plankaart 1A. Deze plankaart heeft slechts een indicatieve betekenis. Hieruit volgt dat deze waterberging geen deel uitmaakt van de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud en de kortingsregeling op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg. De realisatie ervan behoort evenmin tot één van de overige in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 10], voor zover het betrekking heeft op de realisatie van een waterberging op zijn gronden bij de Schriekenloop.

Inhoudelijk

2.25. [appellant sub 10] heeft voorts beroep ingesteld tegen de toepassing van een korting voor de aanleg van twee natte ecologische verbindingszones van tien meter met schouwstrook op zijn gronden aan weerszijden van de Schriekenloop. [appellant sub 10] voert aan dat dit leidt tot een aantasting van zijn bedrijfsvoering, omdat hij een groot oppervlak aan bruikbare landbouwgrond moet afstaan en hij zijn achter de Schriekenloop liggende gronden niet meer rechtstreeks zal kunnen bereiken. Verder stelt [appellant sub 10] dat het college niet heeft aangetoond dat de aanleg van een natte ecologische verbindingszone aan beide zijden van de Schriekenloop noodzakelijk is. Ten slotte vreest hij dat de schouwstroken door wandelaars zullen worden gebruikt, hetgeen onrust onder het vee en dierziekten met zich kan brengen.

2.25.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aanleg van de natte ecologische verbindingszones aan weerszijden van de Schriekenloop voortvloeit uit het reconstructieplan De Baronie (hierna: het reconstructieplan) en dat de zones dienen ter verbinding van de natuurgebieden 'De Laarsche Heide' en 'De Breedbroeken'. Dankzij deze zones kan uitwisseling van soorten tussen deze natuurgebieden plaatsvinden en kunnen de aanwezige beschermde soorten in stand worden gehouden. Ter zitting heeft het college toegelicht dat voor het creëren van een verbindingszone een totale breedte van 25 meter wenselijk wordt geacht. Teneinde de zones als zodanig te kunnen laten functioneren, is een breedte van tien meter aan weerszijden van een waterloop noodzakelijk, aldus het college.

2.25.2. De door [appellant sub 10] bedoelde gronden zijn op plankaart 1B aangeduid als 'EVZ 10m (incl. schouwstrook)'. Ten behoeve van deze gronden zal een korting op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. De eigendom, het beheer en het onderhoud van bedoelde verbinding zullen worden toegewezen aan het waterschap.

2.25.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de aanleg van de in het inrichtingsplan voorziene ecologische verbindingszones aan weerszijden van de Schriekenloop voortvloeit uit het reconstructieplan. Thans is het beleid hiervoor opgenomen in de provinciale Verordening Ruimte en het provinciale waterplan, aldus het college. In navolging van het reconstructieplan en het overige genoemde beleid stelt het college zich op het standpunt dat de natte ecologische verbindingszones van tien meter aan weerszijden van de Schriekenloop noodzakelijk zijn om het gestelde doel te bereiken. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 10] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit doel ook kan worden bereikt door de aanleg van een verbindingszone aan slechts één zijde van de Schriekenloop.

Voorts acht de Afdeling het in dit verband niet onredelijk dat het college aan het belang van het realiseren van de verbindingszones meer gewicht heeft toegekend dan aan de bedrijfsbelangen van [appellant sub 10]. In dit kader acht de Afdeling van belang dat de landbouwgronden van [appellant sub 10] reeds worden doorkruist door de Schriekenloop en dat het college heeft verklaard dat er door de vestiging van een erfdienstbaarheid voor zal worden gezorgd dat de ten zuiden van de Schriekenloop liggende gronden rechtstreeks bereikbaar blijven voor [appellant sub 10]. Het college heeft bij zijn afweging mogen betrekken dat indien en voor zover er met inachtneming van de generieke korting aanspraak op toedeling bestaat, [appellant sub 10] via het plan van toedeling in grond zal worden gecompenseerd, dan wel een financiële vergoeding zal ontvangen. Daarnaast kan [appellant sub 10] eventuele geleden schade aan de orde stellen in de procedure inzake de lijst van geldelijke regelingen.

Ten aanzien van de vrees van [appellant sub 10] dat de schouwstroken die langs de Schriekenloop zijn voorzien zullen worden gebruikt als wandelpad, hetgeen onrust onder het vee en dierziekten met zich kan brengen, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de plankaarten 1A en 1B blijkt dat ter plaatse van deze schouwstroken geen wandelpaden zijn voorzien. Voorts heeft het college ter zitting verklaard dat het college het gebruik van de schouwstroken door wandelaars onwenselijk acht en dat deze stroken kunnen worden afgesloten indien er zou worden gewandeld. Gelet hierop acht de Afdeling de vrees van [appellant sub 10] ongegrond.

2.26. [appellant sub 10] richt zich verder tegen de openbaarmaking van weg 92, die zijn landbouwbouwgronden doorkruist. [appellant sub 10] voert aan dat hij door deze maatregel in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt, nu het noodzakelijk is deze weg soms af te sluiten voor het verplaatsen van vee.

[appellant sub 10] komt voorts op tegen de toepassing van een korting voor het verwezenlijken van openbare weg 93 en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan de gemeente Zundert. [appellant sub 10] voert aan dat de situatie betreffende deze weg onduidelijk is. In dit verband stelt hij dat onduidelijk is of de weg, deels of geheel, inclusief de gronden die daaraan grenzen (hierna: de berm) en de daar aanwezige bomen binnen de begrenzing van het inrichtingsplan vallen. Voorts betoogt [appellant sub 10] dat hij ten onrechte de berm en de daar aanwezige bomen zal moeten afstaan.

2.26.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat weg 92 dient ter ontsluiting van een nabij gelegen bedrijfsperceel en van landbouwgronden en dat deze weg om deze reden openbaar gemaakt dient te worden. De weg zal toegankelijk blijven voor landbouwwerktuigen en zal daarnaast als recreatief fietspad worden gebruikt. Ter zitting heeft het college erop gewezen dat het noodzakelijk is deze weg in zijn geheel openbaar te maken. Enerzijds teneinde een doorgaande fietsroute te realiseren, anderzijds om aan te sluiten bij weg 89, zodat het bedrijfsperceel en de landbouwgronden ook via deze weg kunnen worden ontsloten.

Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat weg 93 binnen het inrichtingsplan ligt, nu deze als zodanig in het inrichtingsplan als openbare weg is aangeduid. Deze weg loopt aan de noordzijde door, maar dit deel ligt buiten de blokgrens. Volgens het college zijn de bij de weg behorende bermbreedtes indicatief en zal de exacte begrenzing daarvan worden bepaald in het kader van het plan van toedeling, waarbij tevens zal worden bezien of de bomen daarin worden betrokken.

2.26.2. De door [appellant sub 10] bedoelde weg 92 is op plankaart 1B aangeduid als weg + berm die openbaar wordt. Deze weg heeft hierdoor, gelet op artikel 33, tweede lid, van de Wilg, de bestemming van openbare weg gekregen. Ten behoeve van het gebruik als openbare weg zal een korting op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. De weg zal in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan de gemeente Zundert.

De door [appellant sub 10] bedoelde weg 93 is op plankaart 1B aangeduid als weg + berm waarvan de openbaarheid wordt gehandhaafd. Ten behoeve van deze weg zal een korting op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast en de weg zal in eigendom, beheer een onderhoud worden toegewezen aan de gemeente Zundert.

In het inrichtingsplan is vermeld dat bermen niet apart op de plankaart zijn aangegeven, maar dat deze tot de weg worden gerekend. Voor wegen waarvan eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan een gemeente geldt een maximale bermbreedte van vier meter, tenzij de huidige situatie voldoet. Voorts is vermeld dat de aangegeven bermbreedtes indicatief zijn en dat de werkelijk toe te wijzen breedtes (naar beneden) kunnen afwijken, afhankelijk van de situatie ter plekke. Om het behoud van karakteristieke laanbeplanting in bermen langs wegen zo veel mogelijk te waarborgen, wordt deze strook in eigendom, beheer en onderhoud toegewezen aan de desbetreffende gemeente.

2.26.3. Het standpunt van het college dat het noodzakelijk is om weg 92 openbaar te maken teneinde het nabij gelegen bedrijfsperceel en de daarbij liggende landbouwgronden te ontsluiten, acht de Afdeling niet onredelijk. Het standpunt van het college dat het noodzakelijk is deze weg in zijn geheel openbaar te maken teneinde een doorgaande fietsroute te realiseren, acht de Afdeling evenmin onredelijk. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang bij het openbaar maken van de weg dan aan het belang van [appellant sub 10] bij het soms kunnen afsluiten van de weg voor het verplaatsen van vee.

2.26.4. Weg 93 is op plankaart 1B aangeduid als weg + berm waarvan de openbaarheid wordt gehandhaafd. Uit het inrichtingsplan volgt dat bermen niet apart op de plankaart zijn aangeduid maar tot de weg worden gerekend, en voorts in welke mate en op welke wijze de bermen en bomen in bermen aan de gemeente in eigendom worden toegewezen. Gezien de omstandigheid dat weg 93 op plankaart 1B is weergegeven en gezien hetgeen in het inrichtingsplan over wegen en bermen is vermeld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onduidelijk is of weg 93, inclusief de daarnaast liggende bermen en bomen, binnen de begrenzing van het inrichtingsplan valt, noch voor het oordeel dat de situatie betreffende weg 93 onduidelijk is.

Voorts acht de Afdeling het uitgangspunt dat naast de weg zelf ook de bermen aan de gemeente kunnen worden toegewezen, niet onredelijk. In dit kader heeft het college van belang mogen achten dat de bermen nodig zijn voor het onderhoud en het beheer van de wegen en de bomen. Evenmin acht de Afdeling het uitgangspunt dat de aangegeven bermbreedtes indicatief zijn en dat de exacte begrenzing daarvan zal worden bepaald in het kader van het plan van toedeling, waarbij tevens zal worden bezien of de bomen daarin worden betrokken, niet onredelijk. Hierbij heeft het college van belang mogen achten dat de situatie per locatie kan verschillen en dat op deze wijze elke situatie afzonderlijk kan worden bezien.

2.27. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid het inrichtingsplan heeft kunnen vaststellen.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 10] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 11]

2.28. [appellant sub 11] richt zich in beroep tegen het inrichtingsplan, voor zover bij de vaststelling daarvan de aanduiding 'nieuwe natuur (EHS)' is toegekend aan een perceel ten westen van de Zandstraat dat aan zijn gronden grenst.

2.28.1. De aanduiding van dit perceel als 'nieuwe natuur (EHS)' is alleen aangebracht op plankaart 1A. Deze plankaart heeft slechts een indicatieve betekenis. Hieruit volgt dat dit perceel geen deel uitmaakt van de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud en de kortingsregeling op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg. De realisering van EHS op het door [appellant sub 11] bedoelde perceel behoort evenmin tot één van de overige in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 11].

Het beroep van [appellant sub 12]

Bevoegdheid

2.29. Het beroep van [appellant sub 12] richt zich tegen de parkeerplaats die bij het Kruispad tussen de Aa of Weerijs en De Lange Dreef is voorzien.

2.29.1. De aanduiding 'parkeerplaats' is alleen aangebracht op de bij het inrichtingsplan behorende plankaart 1A. Deze plankaart heeft slechts een indicatieve betekenis. Hieruit volgt dat de parkeerplaats geen deel uitmaakt van de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud en de kortingsregeling op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg. De aanleg van de parkeerplaats behoort evenmin tot één van de overige in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 12].

Het beroep van [appellant sub 13]

2.30. [appellant sub 13] richt zich in beroep tegen de openbaarmaking en toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud aan de gemeente van weg 96. Het feit dat de weg bij de vaststelling in plaats van als recreatief pad als openbare weg is aangeduid, heeft volgens [appellant sub 13] als gevolg dat een nog breder tracé zal worden onteigend en dat intensiever gebruik is voorzien. De weg zal volgens [appellant sub 13] ten onrechte als ontsluiting gaan dienen voor achterliggende agrarische percelen en woningen. Voorts is de weg niet, zoals het college stelt, cultuurhistorisch waardevol en heeft hij geen openbaar karakter. Bovendien worden de woningen al ontsloten via de nabijgelegen Zandstraat. Als na toedeling mocht blijken dat een ontsluiting van agrarische percelen nog nodig is moet, zo stelt [appellant sub 13], naar alternatieven worden gezocht met minder impact voor omwonenden.

2.30.1. Het college stelt zich op het standpunt dat weg 96 dient ter ontsluiting van de tussen de Zandstraat en de Overasebaan gelegen landbouwgronden. Verder stelt het college dat deze weg op de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant is opgenomen, zodat met het oog daarop het behoud daarvan dient te worden veilig gesteld via toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud aan de gemeente.

2.30.2. De door [appellant sub 13] bedoelde weg 96 is op plankaart 1B aangeduid als weg + berm die openbaar wordt. Deze weg heeft, gelet op artikel 33, tweede lid, van de Wilg, de bestemming van openbare weg gekregen. Ten behoeve van het gebruik als openbare weg zal een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg, worden toegepast. De weg zal in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan de gemeente Zundert.

2.30.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in 2.15.3. is het uitgangspunt van het college dat openbaarheid van wegen noodzakelijk kan worden geacht wanneer deze dienen ter ontsluiting van achterliggende percelen, niet onredelijk. Ook in het geval van weg 96 heeft het college dit standpunt kunnen innemen. Daarbij heeft het college van belang mogen achten dat de weg blijkens het gestelde ter zitting reeds als zodanig in gebruik is en dat [appellant sub 13] geen betere alternatieven heeft aangedragen. Verder heeft het college daarbij mogen betrekken dat niet aannemelijk is dat het verkeer op het bestaande pad zodanig zal toenemen dat dit tot onaanvaardbare gevolgen voor [appellant sub 13] zal leiden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college ter zitting heeft verklaard dat het niet de bedoeling is het pad te verharden. Voor zover [appellant sub 13] heeft gesteld dat hij niet op de hoogte was van het opnemen van de weg op de Cultuurhistorische Waardenkaart als landschappelijke lijn van hoge waarde en dat het pad niet als zodanig op de Historische Atlas van Noord-Brabant was ingetekend, overweegt de Afdeling dat dit niet af doet aan het opnemen van de weg als zodanig.

2.30.4. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het inrichtingsplan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 13] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 15]

Intrekkingen

2.31. [appellant sub 15] heeft ter zitting zijn beroepsgronden met betrekking tot het perceel met kadastraal nr. B.3240, weg 43 en de realisatie van voorzieningen, zoals wandelpaden en loopplanken, langs en over de Turfvaart ingetrokken.

Bevoegdheid

2.32. [appellant sub 15] komt in beroep op tegen het afstaan van de Turfvaart tegen nihil inbreng.

Daarnaast richt hij zich tegen de aanduidingen 'natuurcompensatie Oekelsbos' en 'zoekgebied Groene Geledingszone'.

Voorts stelt [appellant sub 15] in beroep dat het college ten onrechte reeds is aangevangen met het uitvoeren van de maatregelen waarin het inrichtingsplan voorziet.

[appellant sub 15] richt zich tevens tegen het kortingspercentage van 1,6 waarin het plan voorziet, de doelen die met het inrichtingsplan worden beoogd te realiseren en de begroting.

2.32.1. De bevoegdheid en in het voorliggende geval het voornemen van het college om ingevolge artikel 8, derde lid, van het Bilg, af te wijken van hetgeen in het eerste en tweede lid van dit artikel is bepaald, waardoor de Turfvaart in het ruilplan tegen nihil inbreng uitruilbaar zal zijn, behoort niet tot één van de in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

Overigens heeft het college aangegeven dat de omstandigheid dat bepaalde gronden dan wel waterlopen in het ruilplan tegen een nihil inbreng uitruilbaar zullen zijn, niet tot gevolg heeft dat deze niet van waarde zijn. Hoewel tegenover het afstaan van deze gronden en waterlopen geen toedelingsrecht in oppervlakte staat, wordt de waarde daarvan bij een eventuele ruiling verrekend tussen de oude en nieuwe eigenaar in de lijst van geldelijke regelingen.

2.32.2. De aanduidingen 'natuurcompensatie Oekelsbos' en 'zoekgebied Groene Geledingszone' zijn uitsluitend aangebracht op plankaart 1A. Deze plankaart heeft slechts een indicatieve betekenis. Hieruit volgt dat de gronden met deze aanduidingen geen deel uitmaken van de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud en de kortingsregeling op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg. De realisering van deze maatregelen behoort evenmin tot één van de overige in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

2.32.3. Het betoog van [appellant sub 15] dat reeds is begonnen met de uitvoering van bepaalde maatregelen ziet op de uitvoering van het plan. Dit behoort niet tot één van de in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

2.32.4. Evenmin behoren de overige in 2.32. bestreden aspecten van het inrichtingsplan tot één van de in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

2.32.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 15] op de in 2.32. genoemde onderdelen.

Procedurele bezwaren

2.33. [appellant sub 15] voert in beroep aan dat de besluitvorming onzorgvuldig is verlopen. Hij is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met de voorstellen die belanghebbenden over het inrichtingsplan hebben gedaan. Daarnaast voert hij aan dat het college er te lang over heeft gedaan om de ingediende zienswijzen te beantwoorden en om het inrichtingsplan vast te stellen. Verder voert [appellant sub 15] aan dat belanghebbenden, anders dan in het inrichtingsplan staat, niet de mogelijkheid is geboden om hun zienswijzen mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting.

2.33.1. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de procedure onzorgvuldig is verlopen. Uit de Wilg, noch enige andere wettelijke bepaling volgt dat het college in een geval als hier aan de orde verplicht is om de door belanghebbenden aangedragen voorstellen over te nemen in het inrichtingsplan.

Het betoog van [appellant sub 15] dat het college er te lang over heeft gedaan om de ingediende zienswijzen te beantwoorden en te lang heeft gewacht met het vaststellen van het inrichtingsplan treft evenmin doel. Noch de Wilg noch enig ander wettelijk voorschrift bevat hiervoor een fatale termijn.

Voorts is ter zitting gebleken dat het de bedoeling van het college was om degenen wiens zienswijze daartoe aanleiding gaven, in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting daarover te geven en dat indieners van zienswijzen de mogelijkheid is geboden hierom te verzoeken indien zij dit zelf wenselijk achtten. Hoewel ter zitting is gebleken dat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden waar belanghebbenden hun zienswijze mondeling konden toelichten, overweegt de Afdeling dat op grond van de Wilg noch anderszins de verplichting hiertoe bestaat.

Gelet op het vorenstaande hebben de hiervoor genoemde bezwaren van [appellant sub 15] geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De bezwaren treffen geen doel.

Inhoudelijk

2.34. [appellant sub 15] komt in beroep tegen de toepassing van een korting ten behoeve van de Turfvaart en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan het waterschap. Hij stelt dat de Turfvaart niet van belang is voor de afvoer van landbouwwater en dat het college onvoldoende heeft aangetoond en gemotiveerd dat dit wel het geval is. Volgens [appellant sub 15] wordt het landbouwwater afgevoerd door de sifon die onder de Turfvaart is geplaatst.

2.34.1. Het college stelt dat wordt beoogd dat de Turfvaart het overtollige landbouwwater gaat afvoeren. Derhalve acht het college het noodzakelijk dat de eigendom, het beheer en het onderhoud van deze waterloop aan het waterschap worden toegewezen.

2.34.2. In het inrichtingsplan staat dat het overtollige water van 80 hectare landbouwgronden ten zuiden van de Turfvaart thans via een sifon onder de Turfvaart door wordt afgevoerd naar de Bijloop. Voorts is vermeld dat het waterschap de waterkwaliteit en -afvoerbaarheid van de Turfvaart-Bijloop tracht te verbeteren. De Bijloop moet het water van de natuurgebieden gaan afvoeren, terwijl de Turfvaart het overtollige landbouwwater af gaat voeren. De sifon zal daarbij uitsluitend als noodoverlaat blijven fungeren. Daarnaast wordt het tracé van de Bijloop gewijzigd, waardoor de grondwaterspiegel kan stijgen en de realisatiekansen voor de natuurdoelen worden vergroot.

Op plankaart 1B is de Turfvaart aangeduid als 'legger waterloop'. Ten behoeve van de Turfvaart zal, gelet op het inrichtingsplan, een korting op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. De eigendom, het beheer en het onderhoud zullen worden toegewezen aan het waterschap.

2.34.3. Uit het inrichtingsplan volgt dat het belang van de Turfvaart als waterafvoer zal toenemen, nu het overtollige water van de landbouwgronden ten zuiden van deze waterloop niet langer via de Bijloop maar via de Turfvaart zal worden afgevoerd. Voorts volgt uit het inrichtingsplan dat met deze en de overige in 2.34.2. beschreven wijzigingen is beoogd de realisatiekansen van de natuurdoelen te vergroten. Het standpunt van het college dat gezien het toegenomen waterhuishoudkundige belang het toewijzen van de eigendom, het beheer en het onderhoud van de Turfvaart aan het waterschap noodzakelijk is, acht de Afdeling niet onredelijk. Het college heeft daarom bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan dit waterhuishoudkundige belang dan aan het belang van [appellant sub 15] bij het behouden van de eigendom van de Turfvaart.

2.35. Ook [appellant sub 15] voert aan dat het college ten onrechte heeft besloten dat geen MER opgesteld behoefde te worden voorafgaand aan de vaststelling van het inrichtingsplan. Daarnaast stelt hij dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen MER behoefde te worden gemaakt. Tevens voert [appellant sub 15] aan dat zijn belangen zijn geschaad, nu het college niet eerder heeft besloten dat geen MER behoefde te worden opgesteld. [appellant sub 15] stelt dat hierdoor voor hem onvoldoende gelegenheid is geweest om te reageren op het m.e.r.-beoordelingsbesluit.

2.35.1. Het college stelt zich op het standpunt dat ten behoeve van de in het inrichtingsplan voorgenomen activiteiten geen MER behoefde te worden opgesteld, aangezien geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor die activiteiten belangrijke nadelige milieugevolgen voor het gebied hebben. Het college acht het bestreden besluit op dit punt voldoende gemotiveerd.

Voorts heeft het college toegelicht dat in eerste instantie niet duidelijk was of ten behoeve van het inrichtingsplan een MER moest worden gemaakt en dat in een vroeg stadium van de planprocedure is besloten een MER voor plannen te maken. Naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie voor de Milieueffectrapportage hieromtrent, is de procedure met betrekking tot deze MER voor plannen stopgezet. Omdat toen bleek dat de in het inrichtingsplan voorziene activiteit wel m.e.r.-beoordelingsplichtig is, heeft een dergelijke beoordeling plaatsgevonden. Naar aanleiding van de uitkomsten van deze beoordeling heeft het college besloten dat geen MER behoefde te worden opgesteld.

2.35.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 15] dat ten onrechte niet eerder is besloten dat geen MER behoefde te worden gemaakt, waardoor hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld op dit besluit te reageren, wordt het volgende overwogen. Gebleken is dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit als zodanig is gepubliceerd, tezamen met de daarbij behorende stukken ter inzage heeft gelegen en dat [appellant sub 15] derhalve kennis heeft kunnen nemen van dit besluit. Daarnaast is de inhoud van dit besluit in het inrichtingsplan verwoord. Bezwaren ten aanzien van dit besluit kan [appellant sub 15] in deze procedure aan de orde stellen, waardoor hij de mogelijkheid heeft gehad hierop te reageren. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 15] niet in zijn belangen is geschaad.

2.35.3. Zoals in 2.11.3. is overwogen, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat voor het inrichtingsplan geen MER behoefde te worden opgesteld.

In het inrichtingsplan is hieromtrent vermeld dat het college ingevolge artikel 7.8d, eerste lid (thans artikel 7.17) van de Wet milieubeheer diende te beoordelen of ten behoeve van het inrichtingsplan, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen, een MER diende te worden opgesteld. Voorts is vermeld dat in het kader van deze beoordeling in 2009 een aanmeldingsnotitie is opgesteld en dat het college op 1 maart 2010 heeft besloten dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zodat geen MER behoefde te worden opgesteld. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom voor het inrichtingsplan geen MER behoefde te worden opgesteld.

2.36. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid het inrichtingsplan heeft kunnen vaststellen.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 15] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van ZLTO Afdeling Zundert - Rijsbergen

Bevoegdheid

2.37. ZLTO kan zich niet met het inrichtingsplan verenigen, voor zover grote oppervlakten agrarische bedrijfsgronden die tot de gronden van haar leden behoren in het ruilplan tegen nihil inbreng uitruilbaar zullen zijn. Ook betoogt ZLTO dat de financiële haalbaarheid van het plan ten aanzien van de kosten van herverkaveling niet vaststaat en dat het plan in zoverre onzorgvuldig is.

2.37.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ZLTO zich niet richt tegen de toepassing van een korting voor de delen van voornoemde gronden en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan de gemeente Zundert respectievelijk het waterschap, maar dat zij alleen opkomt tegen de omstandigheid dat deze gronden in het ruilplan uitruilbaar zullen zijn tegen nihil inbreng. Ten aanzien van dit bezwaar ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen dan in 2.32.1.

2.37.2. Ten aanzien van het bezwaar van ZLTO met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het inrichtingsplan, ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te oordelen dan in 2.9.3.

2.37.3. Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van ZLTO, voor zover dat beroep betrekking heeft op de genoemde onderdelen.

Inhoudelijk

2.38. ZLTO richt zich in beroep verder tegen het, in haar ogen, onzorgvuldige en onlogische verloop van de procedure. Zij betoogt dat over vele zaken nog onduidelijkheid bestaat, terwijl thans al wel beroep dient te worden ingesteld.

2.38.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de door ZLTO naar voren gebrachte onzekerheden inherent zijn aan de procedure die de wetgever in de Wilg heeft voorgeschreven. Thans staat volgens het college ter discussie of de eigendommen via het inrichtingsplan al dan niet terecht aan een openbaar lichaam of een andere rechtspersoon zijn toegewezen. Voor ZLTO staat verder rechtsbescherming open bij de rechtbank tijdens de herverkavelingsprocedure.

2.38.2. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de procedure in zoverre onzorgvuldig is verlopen. Niet gebleken is dat niet aan de procedurele eisen zoals die volgen uit de Wilg is voldaan. Overigens staat tegen bepaalde besluiten met betrekking tot de herverkavelingsprocedure rechtsbescherming open bij de rechtbank.

2.38.3. In hetgeen ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het inrichtingsplan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van ZLTO is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 17]

Intrekkingen

2.39. Ter zitting heeft [appellant sub 17] de beroepsgronden inzake de aanduiding 'zoekgebied aanleg landschapselementen' en de financiële haalbaarheid van het plan ingetrokken.

Het beroep

2.39.1. Het beroep van [appellant sub 17] richt zich tegen de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud van een strook van 35 meter met het oog op de aanleg van een Ecologische verbindingszone langs de Aa of Weerijs op zijn huiskavel. [appellant sub 17] vreest dat hij in de bedrijfsvoering van zijn melkveebedrijf wordt beperkt door de aanleg van deze natte verbindingszone en stelt dat door de aanleg hiervan bovendien een ontsluiting van zijn huiskavel op de openbare weg zal vervallen.

Verder richt [appellant sub 17] zich tegen de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud aan de gemeente van pad 65 en de kortingsregeling op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg. [appellant sub 17] vreest dat de openbaarheid van dit wandelpad zal leiden tot overlast en schade.

Ten slotte betoogt [appellant sub 17] dat sprake is van een onzorgvuldig en onlogisch verloop van de procedure. Hij voert daartoe aan dat over vele zaken nog onduidelijkheid bestaat, terwijl thans al wel beroep dient te worden ingesteld.

2.39.2. Het college stelt zich ten aanzien van de natte verbindingszone op het standpunt dat de ter plaatse aanwezige ontsluiting door de aanleg van de natte verbindingszone niet in het gedrang komt. Voorts zal [appellant sub 17] voor het afstaan van de grond worden gecompenseerd in grond of geld. Of de beoogde verbreding van de EVZ tot maximaal 25 meter kan worden gerealiseerd, komt aan de orde in het plan van toedeling. Daarbij zal volgens het college met name een rol spelen of de belangen van derden door verbreding niet onevenredig zullen worden geschaad.

Ten aanzien van pad 65 stelt het college dat met de toewijzing in eigendom aan de gemeente het behoud van dit pad, dat op de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant is opgenomen, veilig is gesteld. Bovendien biedt het pad volgens het college een goede aanvulling op de toeristisch-recreatieve infrastructuur. Verder is het volgens het college, gelet op de situering van het pad, niet aannemelijk dat openbaarheid zal leiden tot schade en overlast in het kader van de bedrijfsvoering van [appellant sub 17].

Met betrekking tot de gevolgde procedure stelt het college dat de door [appellant sub 17] naar voren gebrachte onzekerheden inherent zijn aan de procedure die de wetgever in de Wilg heeft voorgeschreven. Thans staat volgens het college ter discussie of de eigendommen via het inrichtingsplan al dan niet terecht aan een openbaar lichaam of een andere rechtspersoon zijn toegewezen. Voor [appellant sub 17] staat verder rechtsbescherming open bij de rechtbank tijdens de herverkavelingsprocedure.

2.39.3. De door [appellant sub 17] bedoelde gronden langs de Aa of Weerijs zijn op plankaart 1B aangeduid met ‘EVZ 5m (incl. schouwstrook)’. Ten behoeve van deze gronden zal, gelet op het inrichtingsplan, een korting op grond van artikel 56, eerste lid, onder c, van de Wilg worden toegepast. De eigendom, het beheer en het onderhoud van bedoelde verbinding zullen worden toegewezen aan het waterschap.

In het inrichtingsplan staat aangegeven dat natte verbindingszones de functie van corridor vervullen. Langs de beken zijn één- of tweezijdig zones ingericht als corridor met stapstenen, op een dusdanige manier dat ze naar behoren functioneren voor onder meer vissen, libellen, amfibieën en kleine zoogdieren.

Pad 65 is op plankaart 1B aangeduid als recreatief pad dat openbaar wordt. Dit pad heeft, gelet op artikel 33, tweede lid, van de Wilg, de bestemming van openbare weg gekregen. Ten behoeve van het gebruik als openbaar pad zal een korting worden toegepast als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg. Het pad zal in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan de gemeente Zundert. De gronden van [appellant sub 17] grenzen aan het noordelijk deel van pad 65. Dit betreft een ander deel van pad 65 dan waar [appellant sub 7] en [appellante sub 14] zich tegen richten.

2.39.4. Ten aanzien van de natte verbindingszone van 5 meter breed acht de Afdeling het standpunt van het college dat een EVZ zorgt voor een uitwisseling tussen deelpopulaties en zo de aanwezige beschermde soorten in stand kan houden, niet onredelijk. Daarbij heeft het college verder van belang mogen achten dat niet aannemelijk is dat [appellant sub 17] vanwege de aanleg van de EVZ van 5 meter onevenredig in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt. Ter zitting heeft [appellant sub 17] overigens gesteld dat een EVZ van 5 meter niet leidt tot gevolgen voor de ontsluitingsweg. Tevens heeft het college in zijn afweging mogen betrekken dat indien en voor zover er met inachtneming van de generieke korting aanspraak op toedeling bestaat, [appellant sub 17] via het plan van toedeling in grond zal worden gecompenseerd, dan wel een financiële vergoeding zal ontvangen. Voor zover [appellant sub 17] zich tevens richt op de verbreding van de EVZ tot maximaal 25 meter, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze verbreding niet in het inrichtingsplan is opgenomen, maar bij het plan van toedeling aan de orde zal komen.

Met betrekking tot de openstelling van pad 65, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt voorop dat het bestreden besluit, gelet op 2.21.4, voor zover het betreft de aanduiding op plankaart 1B van geheel pad 65, naar aanleiding van de beroepen van [appellant sub 7] en [appellante sub 14] wordt vernietigd. De Afdeling ziet echter geen aanleiding het beroep van [appellant sub 17] ten aanzien van het noordelijke deel van pad 65 gegrond te verklaren. Daarbij is van belang dat in het geval van [appellant sub 17], in tegenstelling tot de situatie bij [appellant sub 7] en [appellante sub 14], geen sprake is van doorsnijding van gronden. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering van [appellant sub 17] ernstig zal worden belemmerd vanwege pad 65.

Ten aanzien van de bezwaren van [appellant sub 17] over het, in zijn ogen, onzorgvuldige verloop van de procedure, ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen dan in 2.38.2.

2.39.5. In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het inrichtingsplan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 17] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 18]

Bevoegdheid

2.40. [appellant sub 18] komt in beroep tegen de aanduiding 'bestaande natuur' voor een deel van zijn perceel met kadastraal nr. C.1946.

Voorts komt hij op tegen de stijging van het waterpeil die het inrichtingsplan volgens hem met zich brengt.

Verder betwist [appellant sub 18] de financiële uitvoerbaarheid van het inrichtingsplan.

Tevens maakt hij bezwaar tegen het voornemen van het college om ingevolge artikel 8, derde lid, van het Bilg, af te wijken van hetgeen in het eerste en tweede lid van dit artikel is bepaald over nihil inbreng.

2.40.1. De aanduiding van een deel van het perceel met kadastraal nr. C.1946 als bestaande natuur is uitsluitend aangebracht op plankaart 1A. Deze plankaart heeft slechts een indicatieve betekenis. Hieruit volgt dat dit perceel geen deel uitmaakt van de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud en de kortingsregeling op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg. De aanduiding behoort evenmin tot één van de overige in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

Overigens heeft het college ter zitting erkend dat ten onrechte is verzuimd de aanduiding 'bestaande natuur' voor het bedoelde deel van het perceel met kadastraal nr. C.1946 van plankaart 1A te verwijderen. Het college heeft toegezegd dat bij de uitvoering van het inrichtingsplan van de feitelijke situatie zal worden uitgegaan.

2.40.2. Een mogelijke stijging van het waterpeil ten gevolge van het inrichtingsplan behoort niet tot één van de in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.

2.40.3. Ten aanzien van het bezwaar van [appellant sub 18] met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het inrichtingsplan, ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te oordelen dan in 2.9.3.

2.40.4. Ten aanzien van het bezwaar van [appellant sub 18] over het uitruilbaar zijn van waterlopen tegen nihil inbreng, ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te oordelen dan in 2.32.1.

2.40.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 18] op de in 2.40. genoemde onderdelen.

Inhoudelijk

2.41. [appellant sub 18] komt voorts in beroep tegen de toepassing van een korting ten behoeve van de Goudbergseloop en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan het waterschap. Hij stelt dat de Goudbergseloop smaller dan een meter is en om deze reden niet dient te worden toegewezen aan het waterschap. Verder voert [appellant sub 18] aan dat het onderhoud ook plaats kan vinden vanaf de overzijde van de Goudbergseloop.

2.41.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de Goudbergseloop een waterafvoerende functie heeft en daarom is opgenomen op de legger van het waterschap. Dergelijke waterlopen zijn in het inrichtingsplan, mede gezien het belang van een goed beheer en onderhoud, in eigendom aan het waterschap toegewezen. De omstandigheid dat de Goudbergseloop smaller is dan een meter acht het college in dit kader niet relevant. Voorts acht het college van belang dat de grens op de insteek van de waterloop wordt gelegd, waardoor de belangen van [appellant sub 18] volgens het college niet onevenredig worden geschaad.

2.41.2. De Goudbergseloop is op plankaart 1B aangeduid als 'legger waterloop'. Uit deze plankaart volgt dat de eigendom, het beheer en het onderhoud van deze waterloop aan het waterschap zullen worden toegewezen. Om de gronden te verwerven wordt een korting op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg toegepast.

2.41.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college vanwege de waterafvoerende functie van de Goudbergseloop en het belang van goed onderhoud en beheer ervan heeft besloten de eigendom, het beheer en het onderhoud van deze waterloop aan het waterschap toe te wijzen. De Afdeling acht dit niet onredelijk. De enkele omstandigheid dat de Goudbergseloop smaller is dan een meter leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft wat deze waterloop betreft bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gemoeid met de waterafvoerende functie van de waterloop en het daarom ook toewijzen van de eigendom aan het waterschap dan aan het belang van [appellant sub 18] bij het behouden van de eigendom van de waterloop. Daarbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat uitsluitend de eigendom van de Goudbergseloop en niet eveneens de eigendom van de daarnaast gelegen gronden van [appellant sub 18] worden toegewezen aan het waterschap.

2.42. [appellant sub 18] komt voorts op tegen de toepassing van een korting voor de aanleg van een schouwstrook van vier meter langs de Bijloop op zijn perceel met kadastraal nr. B.2301 en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan het waterschap. [appellant sub 18] voert aan dat hij door deze maatregel in zijn bedrijfsvoering wordt aangetast, omdat het pad waar de schouwstrook is voorzien wordt gebruikt om te draaien bij het spuiten van gewassen en om machines in de grond te zetten bij plant- en rooiwerkzaamheden. Verder stelt hij dat het onderhoud van de Bijloop ook vanaf de overzijde van zijn perceel kan worden uitgevoerd. Ten slotte betoogt [appellant sub 18] dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, nu deze schouwstrook niet eveneens op het naastgelegen perceel van zijn buurman is voorzien.

2.42.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aanleg van de schouwstrook ten noorden van de Bijloop noodzakelijk is nu aan deze waterloop de functie 'waternatuur' is toegekend en door de schouwstrook een buffer tussen de Bijloop en de agrarische gronden van [appellant sub 18] ontstaat. Daarnaast is de schouwstrook nodig om het beheer en het onderhoud van de Bijloop te waarborgen. Indien mogelijk zijn bebouwde erven en tuinen daarbij ontzien, waardoor er op het perceel naast het perceel van [appellant sub 18] niet is voorzien in een schouwstrook.

2.42.2. Aan een gedeelte van de gronden van [appellant sub 18] die liggen ten noorden van de Bijloop is op plankaart 1B de aanduiding 'schouwstrook 4m' toegekend. Uit deze plankaart volgt dat de eigendom, het beheer en het onderhoud van deze gronden aan het waterschap zullen worden toegewezen. Om de gronden te verwerven wordt een korting op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg toegepast.

2.42.3. Het standpunt van het college dat de desbetreffende schouwstrook noodzakelijk is om, vanwege de natuurfunctie die aan de Bijloop is toegekend, een bufferzone te vormen tussen de Bijloop en de daaraan grenzende agrarische gronden van [appellant sub 18], acht de Afdeling niet onredelijk. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van het college evenmin onredelijk dat het in de rede ligt het onderhoud van de Bijloop ook vanaf deze schouwstrook, en niet zoals [appellant sub 18] wenst vanaf de overzijde, uit te voeren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang van het realiseren van de natuurdoeleinden dan aan het belang van [appellant sub 18] bij behoud van al zijn gronden aan de noordzijde van de Bijloop. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting van de zijde van het college is toegelicht dat de voorziene schouwstrook niet zal worden afgesloten met een afrastering, waardoor [appellant sub 18] deze zal kunnen blijven gebruiken voor het draaien met landbouwmachines.

Wat betreft het beroep van [appellant sub 18] op het gelijkheidsbeginsel, is het volgende van belang. Gebleken is dat de gronden van [appellant sub 18] waar de schouwstrook is voorzien agrarische gronden zijn, terwijl op de gronden van de buurman waar [appellant sub 18] op doelt, bebouwing staat en daarop een tuin is gelegen. Tevens is gebleken dat het college de schouwstrook juist noodzakelijk acht daar waar de Bijloop grenst aan agrarische gronden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 18] genoemde situatie niet overeenkomt met zijn situatie.

2.43. Ten slotte betoogt [appellant sub 18] dat het college de eigendom van de Goudbergseloop en de schouwstrook ten noorden van de Bijloop ten onrechte niet aan een van zijn besloten vennootschappen - agrarische bedrijven - heeft toegewezen, nu deze volgens hem op grond van de Wilg daarvoor in aanmerking komen.

2.43.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de eigendom, het beheer en het onderhoud van de Goudbergseloop en de schouwstrook langs de Bijloop aan het waterschap dienen te worden toegewezen. Het college acht in dit kader het publieke belang dat met deze voorzieningen van openbaar nut wordt gediend, van belang.

2.43.2. De Goudbergseloop kan worden beschouwd als een waterloop als bedoeld in artikel 28, aanhef en onder a, aanhef en onderdeel 1, van de Wilg. Ingevolge artikel 29, eerste lid, geschiedt de toewijzing van eigendom van waterlopen aan de daarvoor in aanmerking komende openbare lichamen of andere rechtspersonen. De schouwstrook ten noorden van de Bijloop kan worden beschouwd als een gebied van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud als bedoeld in artikel 28, aanhef en onder a, aanhef en onderdeel 2. Ingevolge artikel 30, wordt de eigendom van dit gebied toegewezen aan de provincie, of een ander openbaar lichaam of een andere rechtspersoon dan de provincie, indien dit lichaam of deze rechtspersoon daarmee instemt. De Afdeling acht het besluit van het college om de eigendom van de Goudbergseloop en de schouwstrook in dit geval aan het waterschap, een openbaar lichaam, toe te wijzen, niet onredelijk. Daarbij heeft het college de waterafvoerende functie van de Goudbergseloop, de bufferfunctie van de schouwstrook en de functie hiervan als locatie voor het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden, gelet op de taken van het waterschap ten aanzien van dergelijke voorzieningen van openbaar nut, in aanmerking kunnen nemen bij de keuze voor toewijzing aan het waterschap. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van het college dat het algemeen belang ermee is gediend de eigendom bij het waterschap onder te brengen, niet onredelijk.

2.44. Verder heeft [appellant sub 18] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de Nota van zienswijzen behorende bij het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 18] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

2.45. In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid het inrichtingsplan heeft kunnen vaststellen.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 18] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 19]

2.46. [appellant sub 19] kan zich niet met het inrichtingsplan verenigen, voor zover de delen van het Baantjespad en de Goudbergseloop die tot haar gronden behoren in het ruilplan tegen nihil inbreng uitruilbaar zullen zijn.

2.46.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant sub 19] zich niet richt tegen de toepassing van een korting voor de delen van het Baantjespad en de Goudbergseloop die tot haar gronden behoren en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan de gemeente Zundert respectievelijk het waterschap, maar dat zij alleen opkomt tegen de omstandigheid dat haar gronden in het ruilplan uitruilbaar zullen zijn tegen nihil inbreng. Ten aanzien van dit bezwaar ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen dan in 2.32.1.

Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 19]

Het beroep van [appellant sub 20]

Bevoegdheid

2.47. [appellant sub 20] maakt bezwaar tegen het feit dat het inrichtingsplan ter compensatie van de gronden die hij moet afstaan niet voorziet in een bouwblok op zijn resterende gronden.

2.47.1. Het al dan niet voorzien in bouwmogelijkheden behoort niet tot één van de in artikel 19 van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld. Dit bezwaar kan uitsluitend in een bestemmingsplanprocedure aan de orde komen, nu dit plan kan voorzien in dergelijke bouwmogelijkheden.

2.47.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 20] voor zover dat ziet op het voorzien in bouwmogelijkheden.

Inhoudelijk

2.48. [appellant sub 20] richt zich in beroep tegen de toepassing van een korting voor de realisatie van een waterberging op zijn gronden ten zuiden van de Turfvaart en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan het waterschap. [appellant sub 20] stelt dat hij geen last zal hebben van de voorziene waterberging en wenst zijn gronden in eigendom te behouden.

2.48.1. Het college acht het noodzakelijk om ter bevordering van de veiligheid en ter beperking van het overstromingsgevaar in Breda een waterberging te realiseren in de nabijheid van de Bijloop en de Turfvaart. Na onderzoek is ervoor gekozen de waterberging te realiseren op de laaggelegen gronden ten zuiden van de Turfvaart, aldus het college. Volgens het college wordt [appellant sub 20] door deze maatregel niet onevenredig in zijn belangen geschaad, nu het gaat om laaggelegen gronden die om deze reden gevoelig zijn voor wateroverlast en daardoor niet geschikt zijn voor intensief agrarisch gebruik.

2.48.2. In de Nota van zienswijzen die tot het collegebesluit behoort, is vermeld dat een deel van de waterberging ten zuiden van de Turfvaart van een zo groot maatschappelijk belang is dat de gronden waar deze is voorzien, in eigendom worden toegewezen aan het waterschap en het Brabants Landschap. Aan deze gronden - waartoe een deel van de percelen van [appellant sub 20] behoort - is op plankaart 1B de aanduiding 'waterberging' toegekend. Ten behoeve van deze gronden zal, gelet op het inrichtingsplan, een korting op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. De desbetreffende gronden van [appellant sub 20] zullen in eigendom worden toegewezen aan het waterschap.

2.48.3. Het standpunt van het college dat de desbetreffende gronden nodig zijn om het gestelde doel te bereiken, acht de Afdeling niet onredelijk. Het college heeft bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang om wateroverlast te voorkomen dan aan het belang van [appellant sub 20] bij het behouden van deze gronden. Het college heeft bij zijn afweging mogen betrekken dat indien en voor zover er met inachtneming van de generieke korting aanspraak op toedeling bestaat, [appellant sub 20] via het plan van toedeling in grond zal worden gecompenseerd, dan wel een financiële vergoeding zal ontvangen. Daarnaast kan [appellant sub 20] eventuele geleden schade aan de orde stellen in de procedure inzake de lijst van geldelijke regelingen.

2.49. In hetgeen [appellant sub 20] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid het inrichtingsplan heeft kunnen vaststellen.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 20] is voor het overige ongegrond.

Proceskosten

2.50. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 8], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellante sub 14] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 15], ZLTO, [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19] en [appellant sub 20] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van

a. de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 11], [appellant sub 12] en [appellant sub 19];

b. het beroep van [appellant sub 3] voor zover het is gericht tegen de oversteekplaats voor ruiters en wandelaars die over de Antwerpseweg en de parallelbanen daarvan is voorzien;

c. het beroep van [appellanten sub 4] voor zover het is gericht tegen de voorziene kades ten behoeve van de te realiseren waterberging ten zuiden van de Turfvaart, de aanduiding 'nieuwe natuur (EHS)' voor kavel B235, de aanduiding 'natuurcompensatie Oekelsbos' en de financiële uitvoerbaarheid van het plan;

d. het beroep van [appellant sub 5] voor zover het is gericht tegen de waardering van weg 104 als agrarische cultuurgrond;

e. het beroep van [appellant sub 6] voor zover het is gericht tegen de aanduiding van een 'zoekgebied aanleg landschapselementen' en de aanduidingen van recreatieve faciliteiten als picknickplaats en kano in-/uitstapplaats die op zijn gronden zijn voorzien;

f. het beroep van [appellant sub 9] voor zover het is gericht tegen het ontbreken van regelingen voor afwatering in het plan en tegen de onduidelijkheid hoeveel van zijn gronden hij vanwege de aanduiding als openbare weg van weg 46 zal kwijtraken en op welke wijze hij daarvoor zal worden gecompenseerd;

g. het beroep van [appellanten sub 10] voor zover het is gericht tegen de realisatie van een waterberging op hun gronden bij de Schriekenloop;

h. het beroep van [appellant sub 15] voor zover het is gericht tegen het afstaan van de Turfvaart tegen nihil inbreng, de aanduidingen 'natuurcompensatie Oekelsbos' en 'zoekgebied Groene Geledingszone', het uitvoeren van de maatregelen waarin het inrichtingsplan voorziet, het kortingspercentage van 1,6, de doelen die met het inrichtingsplan worden beoogd te realiseren en de begroting;

i. het beroep van ZLTO Afdeling Zundert - Rijsbergen voor zover het is gericht tegen het tegen nihil inbreng uitruilbaar zijn van grote oppervlakten agrarische bedrijfsgronden en de financiële haalbaarheid van het plan ten aanzien van de kosten van herverkaveling;

j. het beroep van [appellant sub 18] voor zover het is gericht tegen de aanduiding 'bestaande natuur' voor een deel van zijn perceel met kadastraal nr. C.1946, de stijging van het waterpeil die het inrichtingsplan volgens hem met zich brengt, de financiële uitvoerbaarheid van het inrichtingsplan en het voornemen van het college om ingevolge artikel 8, derde lid, van het Bilg, af te wijken van hetgeen in het eerste en tweede lid van dit artikel is bepaald over nihil inbreng;

k. het beroep van [appellanten sub 20] voor zover dat betrekking heeft op het voorzien in bouwmogelijkheden;

II. verklaart het beroep van [appellanten sub 4] voor zover het betreft de toepassing van een korting ten behoeve van de te realiseren waterberging ten zuiden van de Turfvaart niet-ontvankelijk;

III. verklaart gegrond:

a. het beroep van [appellant sub 2] voor zover het betreft de aanduiding op plankaart 1B van pad 6 voor het zuidelijke deel van het pad tot aan de inrit van [appellant sub 2] bedrijf, het punt waar de weg daadwerkelijk overgaat in een recreatief wandel- en fietspad, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart I, en voor zover het betreft de tekst op de legenda van plankaart 1B 'toewijzen eigendom, beheer en onderhoud aan de gemeente' van aan de openbaarheid te onttrekken wegen;

b. het beroep van [appellant sub 8] geheel en het beroep van [appellanten sub 4] voor zover het betreft de aanduiding als toe te voegen openbare weg op plankaart 1B van weg 42a;

c. het beroep van [appellant sub 6] voor zover het betreft de aanduiding op plankaart 1B van het gehele noordwestelijke deel van pad 55, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart II;

d. het beroep van [appellant sub 7] en het beroep van [appellante sub 14] voor zover het betreft de aanduiding op plankaart 1B van geheel pad 65, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart III;

IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 12 oktober 2010 voor zover het betreft de onder III. genoemde onderdelen;

V. verklaart de beroepen van [appellanten sub 13] en [appellant sub 17] geheel en de beroepen van [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellanten sub 10], [appellant sub 15], ZLTO Afdeling Zundert - Rijsbergen, [appellant sub 18] en [appellanten sub 20] voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding aan appellanten van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:

a. € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) voor [appellant sub 2], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) voor [appellanten sub 4], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) voor [appellant sub 8], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) voor [appellant sub 6], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. € 465,12 (zegge: vierhonderdvijfenzestig euro en twaalf cent) voor [appellant sub 7], waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) voor [appellante sub 14], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2];

b. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 4], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 8];

d. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 6];

e. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 7];

f. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 14].

Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.

w.g. Simons-Vinckx w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012