Uitspraak 201103878/1/A4


Volledige tekst

201103878/1/A4.
Datum uitspraak: 20 juni 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

erven [appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

en

het college van burgemeester en wethouders van Vught,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een melkrundveehouderij annex paardenfokkerij en africhtingsstal aan de [locatie] te Cromvoirt. Dit besluit is op 17 februari 2011 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 mei 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door M.J.T. Roosen, werkzaam bij Van der Heijden Rentmeesters, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Gashi, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting verschenen [vergunninghouder], vergunninghouder.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake milieuvergunningen worden beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.

[appellant] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht over stof en geluid. Nu niet is gebleken dat redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.

De beroepsgrond over de begrenzing van de inrichting buiten het bouwblok betreft de verenigbaarheid met het bestemmingsplan. De beroepsgrond ziet niet op een voor de toepassing van artikel 6:13 aan te merken besluitonderdeel. Anders dan het college heeft gesteld staat dit artikel er dan ook niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd.

2.3. [appellant] betoogt dat het college de geurhinder onjuist heeft beoordeeld nu het de omgeving van de inrichting niet heeft gekwalificeerd als bebouwde kom. Als gevolg daarvan heeft het college de verkeerde afstandsnorm gehanteerd.

2.3.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en b, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 100 meter, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen en ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

2.3.2. Voor de aangevraagde diercategorieën "zoogkoeien ouder dan 2 jaar, en jongvee en paarden" is in de Regeling geurhinder en veehouderij geen geuremissiefactor vastgesteld, zodat moet worden voldaan aan de in artikel 4, eerste lid, genoemde afstanden.

2.3.3. Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder en veehouderij worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).

De inrichting ligt aan de St. Lambertusstraat in het buitengebied van de gemeente Vught. Aan deze straat bevinden zich in de omgeving van de inrichting in een langgerekt lint een bedrijf en een aantal verspreid liggende (bedrijfs)woningen. De dichtstbijzijnde dorpskern is die van Cromvoirt op een afstand van ongeveer 300 meter. Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de inrichting en de relevante geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom zijn gelegen.

2.3.4. Niet in geschil is dat het dichtstbijzijnde geurgevoelige object op meer dan 50 meter van de dierenverblijven van de inrichting is gelegen. Daarmee wordt voldaan aan de afstandsnorm die ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij geldt voor geurgevoelige objecten die buiten de bebouwde kom zijn gelegen.

De beroepsgrond faalt.

2.4. [appellant] betoogt dat de vergunning ten onrechte niet is geweigerd vanwege toekomstige bouwplannen van twee woningen op haar perceel, waarvoor een zogeheten principeverzoek bij het college is ingediend. De plannen zijn volgens haar dusdanig concreet, dat deze als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer kunnen worden gezien.

2.4.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

2.4.2. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" staat de bouw van de desbetreffende woningen niet toe en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was er geen procedure gestart tot wijziging van het bestemmingsplan om de bouw van de woningen mogelijk te maken. Reeds hierom kunnen de bouwplannen van [appellant] niet worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, waarmee het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag rekening had moeten houden.

De beroepsgrond faalt.

2.5. [appellant] betoogt dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 1997". Zij voert aan dat de inrichting zich uitstrekt tot buiten het bouwblok dat is bestemd voor bedrijfsdoeleinden.

2.5.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.

2.5.2. Het college erkent dat een deel van de inrichting, te weten de buitenmanege en de longeerbak, buiten het in het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" aangegeven bouwblok is gelegen. Het stelt echter dat het een bestaande situatie betreft waarvoor respectievelijk in 2006 en in 2008 aanlegvergunningen zijn verleend. Het gebruik is toegestaan binnen de geldende bestemming. Het college stelt dat er sprake is van verworven rechten en weigering van de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan daarom niet in de rede ligt.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich met deze motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning niet op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer behoefde te worden geweigerd.

De beroepsgrond faalt.

2.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat door het verlenen van de vergunning het woon- en leefklimaat wordt aangetast, overweegt de Afdeling dat het college, naar het onweersproken heeft gesteld, de vergunningaanvraag heeft getoetst aan de van toepassing zijnde regelgeving. Behoudens de hierboven besproken beroepsgronden is in beroep niet gesteld dat die toetsing onjuist is uitgevoerd of dat aan die regelgeving niet wordt voldaan. Het betoog kan dan ook niet leiden tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het besluit.

2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep, voor zover dat betrekking heeft op stof en geluid, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012

190-738.