Uitspraak 201109341/1/A2


Volledige tekst

201109341/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juni 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Lochem,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 augustus 2011 in zaak nr. 10/680 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2009 heeft het college een verzoek van [verzoeker] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 9 maart 2010 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 augustus 2011.

Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, [verzoeker] een planschadevergoeding van € 12.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2008 tot de dag van uitbetaling, toegekend.

De Afdeling heeft de zaak gezamenlijk met zaak nr. 201109339/1/A2, zaak nr. 201112064/1/A2 en zaak nr. 201113153/1/A2 ter zitting behandeld op 2 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door H. Beekhuis, vergezeld door mr. A.F.J. Verweel, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

2.2. [verzoeker] en zijn echtgenote hebben op 1 maart 1997 het perceel, kadastraal bekend gemeente Laren (Gelderland), sectie C, nr. 5525 (hierna: het perceel), gekocht. Op het perceel, thans plaatselijk bekend [locatie] te Laren, gemeente Lochem, is later een vrijstaande woning gebouwd.

2.3. Bij besluit van 19 december 2006 is ten behoeve van woningbouw op nabij het perceel gelegen gronden (hierna: locatie B) met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 1991' verleend.

2.4. Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat de woningbouw op locatie B ertoe heeft geleid dat de situeringswaarde van zijn woning is gedaald en dat zijn woongenot is afgenomen. Aan de afwijzing van dit verzoek heeft het college ten grondslag gelegd dat [verzoeker] door het besluit van 19 december 2006 weliswaar in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt, maar deze schade voor zijn rekening blijft, omdat uit de toelichting op het op 27 juni 1994 door de gemeenteraad van Lochem vastgestelde bestemmingsplan 'Laren, Molenbeek 1994' valt af te leiden dat woningbouw op locatie B ten tijde van de aankoop van het perceel voorzienbaar was, zodat hij wordt geacht het risico dat de planologische situatie op de gronden zou veranderen te hebben aanvaard.

2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de uiteenzetting in de toelichting op het bestemmingsplan 'Laren, Molenbeek 1994' van de mogelijke bouwlocaties, nog daargelaten dat onder meer locatie B daarbij is afgevallen, niet blijkt van een concreet en ter openbare kennis gebracht beleidsvoornemen tot wijziging van de in het bestemmingsplan 'Buitengebied 1991' vastgestelde planologische situatie en dat het college derhalve ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de planologische wijziging voor [verzoeker] voorzienbaar was. Daartoe voert het college aan dat, gezien die toelichting, locatie B slechts als bouwlocatie voor de korte termijn (periode tot en met 2004) is afgevallen, maar als zodanig voor de langere termijn in beeld is gebleven.

2.5.1. Indien ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen, is de planschade voorzienbaar en blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling te hebben aanvaard. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is vereist dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt, niet dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.

2.5.2. Op een als figuur 2 bij de toelichting op het bestemmingsplan 'Laren, Molenbeek 1994' behorende kaart zijn vier gebieden, als potentiële locaties voor woningbouw, donkerrood ingekleurd. In hoofdstuk 2 van de toelichting is het woningbouwprogramma voor de verschillende woonkernen van Lochem, waaronder Laren, besproken. In dat hoofdstuk is onder meer vermeld dat Laren in de periode tot en met 2004 een ruimtevragende capaciteit van 135 woningen heeft, dat de vier gebieden, waaronder locatie B, op negentien criteria zijn getoetst en beoordeeld, dat locatie A en locatie B qua score relatief dicht bij elkaar liggen, dat is gekozen voor de ten noorden van de Molenbeek gelegen locatie A en dat de ten zuiden van de Molenbeek gelegen locatie B problemen kent in verband met de stankcirkel van een verderop gelegen agrarisch bedrijf, de grondeigendom en de verwerving. In dat hoofdstuk is voorts onder meer vermeld dat bij een keuze voor een concentrisch dorpsmodel op termijn de nog open tussengebieden tussen de belangrijkste wegen zullen worden volgebouwd en dat uiteindelijk is gekozen voor dat model, omdat dit inspeelt op een reeds ingezette ontwikkeling, een goede bereikbaarheid van de voorzieningen in zich heeft en ook voor de langere termijn voldoende capaciteit biedt. In hoofdstuk 3 van de toelichting is, met verwijzing naar een als figuur 3 bij die toelichting behorende kaart, vermeld dat daarin is aangegeven op welke wijze in de verre toekomst kan worden aangesloten op eventuele woningbouw in locatie B ten zuiden van de Molenbeek. In dat hoofdstuk is voorts vermeld dat de ontsluiting op de Deventerweg is gericht, dat de ontsluitingsweg centraal door het gebied loopt en dat deze weg evenals de Banninksweg de mogelijkheid heeft in de toekomst aansluiting te kunnen krijgen met locatie B, zuidelijk van de Molenbeek.

Uit de toelichting valt af te leiden dat, zoals het college stelt, locatie B slechts voor de periode tot en met 2004 als gebied voor woningbouw is afgevallen, maar voor de daaropvolgende periode daarvoor uitdrukkelijk in beeld is gebleven. Dat in hoofdstuk 2 is vermeld dat het gehele bouwprogramma eventueel gefaseerd op locatie A kan worden gerealiseerd, doet daar niet aan af, omdat dit slechts ziet op de periode tot en met 2004. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de toelichting geen concreet beleidsvoornemen, als hiervoor onder 2.6.1. bedoeld, inhoudt. Dat de precieze planologische invulling van locatie B destijds niet vaststond, laat onverlet dat een redelijk denkend en handelend koper rekening had behoren te houden met de kans dat de planologische situatie aldaar in ongunstige zin zou veranderen, nu dat gebied in de toelichting was aangewezen als uitbreidingsmogelijkheid voor woningbouw.

Het betoog slaagt.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het volgende, het door [verzoeker] tegen het besluit van 9 maart 2010 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.6.1. In het in beroep aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich in het besluit van 9 maart 2010 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging in locatie B voorzienbaar was en dat de planschade derhalve voor rekening van [verzoeker] dient te worden gelaten. Of, zoals [verzoeker] heeft gesteld, de waardering door het college van de planschade op een bedrag van € 12.500,00 niet juist is, is onder deze omstandigheden niet meer van belang.

2.6.2. Dat andere inwoners van Laren een planschadevergoeding hebben gekregen, betekent niet dat, zoals [verzoeker] heeft betoogd, het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door zijn verzoek af te wijzen. Daartoe is van belang dat, naar het college heeft gesteld en [verzoeker] niet gemotiveerd heeft bestreden, de toelichting op het bestemmingsplan 'Laren, Molenbeek 1994' in die andere gevallen abusievelijk buiten beschouwing is gelaten, zodat het ervoor kan worden gehouden dat het toekennen van planschadevergoeding in die andere gevallen een kennelijke beoordelingsfout van het college betreft. Volgens vaste jurisprudentie strekt een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat het desbetreffende bestuursorgaan een gemaakte fout moet herhalen.

2.6.3. In het in beroep aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat, zoals [verzoeker] heeft betoogd, de commissie bezwaarschriften het college niet onpartijdig heeft geadviseerd. Daarbij valt nog op te merken dat het college het door de commissie gegeven advies onverkort heeft overgenomen.

2.7. Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de Afdeling slechts tot het oordeel komen dat aan dat besluit de grondslag is komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling het daartegen van rechtswege gegenereerde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 augustus 2011 in zaak nr. 10/680;

III. verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lochem van 17 januari 2012, kenmerk BW/2010-006781, gegrond;

V. vernietigt dat besluit.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012

452.