Uitspraak 201103277/1/A4


Volledige tekst

201103277/1/A4.
Datum uitspraak: 30 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Neede, gemeente Berkelland,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2011 heeft het college geweigerd aan [appellant] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een loon-, grondverzet-, sloop- en transportbedrijf op het perceel [locatie] te Neede. Dit besluit is op 9 februari 2011 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2011, beroep ingesteld. [appellant] heeft de gronden van het beroep bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2011, aangevuld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R. Bennink, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. van Esch, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Berkelland, vertegenwoordigd door M.G.J. Lubberink, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. Het college betoogt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is omdat hij niet tijdig een gemotiveerde zienswijze over het ontwerp van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht.

2.2.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage.

Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren brengen.

Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, voor zover hier van belang, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken.

2.2.2. Het ontwerpbesluit van 19 november 2010 is volgens de kennisgeving met ingang van 24 november 2010 gedurende zes weken ter inzage gelegd. De termijn, waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht, eindigde derhalve op 4 januari 2011. [appellant] heeft bij brief van 4 januari 2011, bij de provincie ingekomen op diezelfde dag, te kennen gegeven dat hij bezwaren heeft tegen het ontwerpbesluit. Bij brief van 19 januari 2011 heeft hij duidelijk gemaakt welke bezwaren dat zijn.

Het kenbaar maken door [appellant] van niet nader toegelichte bezwaren is onvoldoende om zienswijzen naar voren te brengen in evenbedoelde zin. Er is evenwel geen aanleiding om het beroep van [appellant] om deze reden niet-ontvankelijk te verklaren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 augustus 2008 in zaak nr. 200706451/1) brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat, indien een besluit met de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in dit geval, de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader toegelichte bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien.

Vaststaat dat het college [appellant] tot en met 20 januari 2011 in de gelegenheid heeft gesteld om de door hem bij brief van 4 januari 2011 niet nader toegelichte zienswijze van gronden te voorzien en dat hij binnen die termijn van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop bestaat geen grond om het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk te achten wegens het niet tijdig naar voren brengen van een zienswijze.

2.3. Het bestreden besluit strekt tot weigering van een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een loon-, grondverzet-, sloop- en transportbedrijf op het perceel [locatie] te Neede. Het college heeft aan deze weigering strijd met het bestemmingsplan ten grondslag gelegd.

2.4. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

Ingevolge artikel 8.10, derde lid, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.

2.5. Volgens [appellant] heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat door verlening van de vergunning strijd ontstaat met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat de op het perceel plaatsvindende activiteiten zijn toegestaan op grond van het in de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht. [appellant] wijst er in dit verband op dat hem in 1985 een bouwvergunning en een vergunning krachtens de Hinderwet zijn verleend.

2.5.1. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel waarop de aanvraag ziet in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Neede, herziening 1987" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied".

2.5.2. De Afdeling stelt vast dat het college bij besluiten van 12 februari 1985 en 1 juli 1985 aan [appellant] een bouwvergunning en een vergunning krachtens de Hinderwet heeft verleend voor het oprichten van een werktuigenstalling/werkplaats onderscheidenlijk het oprichten en in werking hebben van onder meer een loonwerkersbedrijf op het perceel. Het bestemmingsplan voorziet in bouw- en gebruiksovergangsrecht.

2.5.3. Ook als kan worden aangenomen dat het in 1985 vergunde oprichten vóór de in het bouw- en gebruiksovergangsrecht genoemde peildatum is gerealiseerd, blijft bepalend dat in 2004 aan [appellant] een revisievergunning is verleend voor een loon-, grondverzet-, sloop- en transportbedrijf en dat [appellant] de daarbij behorende activiteiten is gaan verrichten. Daarmee zijn de op het perceel plaatsvindende activiteiten gewijzigd en is de afwijking ten opzichte van de bestemming vergroot. Blijkens het bestreden besluit strekt de aanvraag ertoe vrijwel dezelfde activiteiten als waarvoor in 2004 vergunning is verleend, mogelijk te maken. Gelet op het in de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht, zijn de activiteiten op het perceel, waarop de aanvraag ziet, op grond van het overgangsrecht derhalve niet toegestaan. Het college heeft zich in het bestreden besluit dan ook terecht op het standpunt gesteld dat door verlening van de vergunning strijd ontstaat met het bestemmingsplan.

Deze beroepsgrond faalt.

2.6. [appellant] betoogt dat het college de vergunning niet in redelijkheid met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft kunnen weigeren. Daartoe voert hij aan dat het college niet verplicht is om bij strijd met het bestemmingsplan de gevraagde vergunning te weigeren. Ook wijst [appellant] erop dat de inrichting al sinds 1985 op de huidige locatie is gevestigd en dat aan hem in 2004 wel een revisievergunning is verleend. Sindsdien is volgens hem de bedrijfsvoering van de inrichting niet uitgebreid.

2.6.1. Uit artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag bij strijd met het bestemmingsplan niet verplicht, maar bevoegd is de gevraagde milieuvergunning te weigeren. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat op grond van het door het gemeentebestuur op dit punt gevoerde beleid geen zicht bestaat op een wijziging of vrijstelling van het bestemmingsplan. Daarbij heeft het zich gebaseerd op een advies van het college van burgemeester en wethouders van Berkelland van 20 oktober 2010 met kenmerk 12743. [appellant] heeft dit advies niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid om de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren, gebruik heeft kunnen maken. Dat in 2004 aan [appellant] wel een revisievergunning is verleend, maakt dit niet anders, reeds omdat strijd met het bestemmingsplan toen nog niet als weigeringsgrond in de Wet milieubeheer was opgenomen. Daarbij komt dat destijds voor vijf jaar een revisievergunning is verleend, teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen zijn bedrijf naar een andere locatie te verplaatsen. De omstandigheid dat de inrichting sinds 1985 op de huidige locatie is gevestigd leidt evenmin tot een ander oordeel.

2.7. [appellant] voert aan dat het college door de vergunning te weigeren in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, nu het aan andere bedrijven die zich in een gelijksoortige situatie bevinden wel een vergunning heeft verleend.

2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2007 in zaak nr. 200609097/1), ligt het op de weg van degene die zich op het gelijkheidsbeginsel beroept om concrete gevallen te noemen waarin het bestuursorgaan zijns inziens anders heeft gehandeld dan in het zijne of zulks heeft nagelaten en voorts tot op zekere hoogte motiveert waarom die gevallen op relevante punten zodanig overeenkomen met het zijne dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

[appellant] heeft ter zitting twee gevallen genoemd waarin het college zijns inziens anders heeft gehandeld dan in het zijne. Het college heeft ter zitting uiteengezet dat deze gevallen niet gelijk aan het geval van [appellant] zijn, omdat in deze gevallen door verlening van de gevraagde vergunning geen strijd ontstond met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De Afdeling ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college door de vergunning te weigeren in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidbeginsel.

Deze beroepsgrond faalt.

2.8. Wat ten slotte het betoog van [appellant] betreft dat de weigering van de vergunning in strijd is met Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36), wordt overwogen dat hij dit betoog niet heeft toegelicht. Reeds hierom faalt ook deze beroepsgrond.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012

163-732.