Uitspraak 201203425/1/A3 en 201203425/2/A3


Volledige tekst

201203425/1/A3 en 201203425/2/A3.
Datum uitspraak: 24 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Gerwen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 maart 2012 in de zaken nrs. 12/467 en 12/489 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2010 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast het verhuren van kamers aan de [locatie] te Eindhoven (hierna: het pand) te beëindigen.

Bij besluit van 12 januari 2012 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de hoogte en de wijze van opleggen van de dwangsom betreft en voor het overige ongegrond.

Bij uitspraak van 23 maart 2012, verzonden op 28 maart 2012, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover het college daarbij niet op het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar heeft beslist en dit verzoek afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2012, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.N.H. Kepers, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet kan het gemeentebestuur aan een overtreder op straffe van bestuursdwang een last opleggen.

Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb, kan een bestuursorgaan dat daartoe bevoegd is in plaats daarvan aan de overtreder een last op straffe van een dwangsom opleggen.

Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte, die tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie behoort, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige om te zetten.

Ingevolge artikel 5.1 van de Regionale Nood-Huisvestingsverordening 2010 (hierna: de verordening) is dat verbod van toepassing op alle woonruimten, waarin onzelfstandige woonruimte wordt verleend aan:

1. drie of meer personen, indien de eigenaar niet tevens woonachtig is in de desbetreffende woning;

2. twee of meer personen, indien de eigenaar tevens woonachtig is in de desbetreffende woning.

Ingevolge artikel 5.2 is het verboden een woonruimte, aangewezen in artikel 5.1 met het oog op het behoud of samenstelling van de woonruimte voorraad, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

Ingevolge artikel 5.12 worden eigenaren van kamerverhuurpanden, die vóór 12 december 2007 bestonden, geacht ten aanzien van deze panden over een omzettingsvergunning te beschikken, voor zover zij dit binnen één jaar na die datum ter beoordeling van burgemeester en wethouders schriftelijk aannemelijk hebben gemaakt.

2.3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college zich onder meer op het standpunt gesteld dat [appellant], nu hij niet over een omzettingsvergunning beschikt, met de verhuur van kamers artikel 5.2 van de verordening overtreedt. Hij wordt niet geacht over een zodanige vergunning te beschikken, omdat hij niet vóór 12 december 2007 aannemelijk heeft gemaakt dat in het pand aan meerdere personen onzelfstandige woonruimte werd verleend. Artikel 5.12 van de verordening is daarom niet van toepassing, aldus dat besluit.

2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat voor de verhuur, waar de last op ziet, geen omzettingsvergunning is vereist, nu hij geen zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte heeft omgezet. De onzelfstandige woonruimte bestond reeds voor het in werking treden van de verordening. Hij beschikte sinds 1999 over een kamerverhuurvergunning en het college is altijd op de hoogte geweest van de verhuur van kamers in het pand, aldus [appellant].

2.4.1. Niet in geschil is dat zelfstandige woonruimte in het pand in 1999 in onzelfstandige is omgezet. Onder de werking van de verordening heeft geen omzetting plaatsgevonden. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor het verhuren van kamers in het pand een krachtens de verordening verleende omzettingsvergunning vereist is.

In zoverre slaagt het betoog.

2.5. Aan de opgelegde last heeft het college echter ook overtreding van artikel 3.5.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan 'Tongelre buiten de Ring 2005' (hierna: het bestemmingsplan) ten grondslag gelegd. In het besluit van 12 januari 2012 heeft het die overtreding evenwel niet nader toegelicht. Gelet hierop, bestaat aanleiding om het besluit van 22 december 2010, voor zover de last daarbij wegens die overtreding is opgelegd, te schorsen.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het besluit van 12 januari 2012 daarbij in stand is gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat besluit in zoverre vernietigen. Zij zal het besluit van 22 december 2010 herroepen, voor zover de last daarbij is opgelegd wegens overtreding van artikel 5.2 van de verordening en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 januari 2012. De Afdeling zal het college opdragen in zoverre een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Zij zal daarvoor na te melden termijn stellen. Voorts zal zij het besluit van 22 december 2010, voor zover dat niet is herroepen, bij wijze van voorlopige voorziening schorsen tot zes weken na de bekendmaking van het nieuw op het tegen de wegens overtreding van het bestemmingsplan opgelegde last gemaakte bezwaar te nemen besluit.

2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 maart 2012 in de zaken nrs. 12/467 en 12/489, voor zover het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 12 januari 2012, kenmerk BZ-II-0052-001 daarbij niet is vernietigd;

III. vernietigt dat besluit ook in zoverre;

IV. herroept het besluit van 22 december 2010, kenmerk 10/3288, voor zover de last daarbij is opgelegd wegens overtreding van artikel 5.2 van de verordening;

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 januari 2012;

VI. draagt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het tegen het besluit van 22 december 2010 gemaakte bezwaar te nemen;

VII. schorst het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 22 december 2010, kenmerk 10/3288, bij wijze van voorlopige voorziening tot zes weken na de bekendmaking van het op bezwaar te nemen besluit, voor zover de last daarbij is opgelegd wegens overtreding van artikel 3.5.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan 'Tongelre buiten de Ring 2005';

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 464,00 (zegge: vierhonderdvierenzestig euro) voor de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2012

312-697.