Uitspraak 201109682/1/A1


Volledige tekst

201109682/1/A1.
Datum uitspraak: 23 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Olst, gemeente Olst-Wijhe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 26 juli 2011 in zaak nr. 11/931 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de blokhut met veranda en de erfafscheiding op het perceel [locatie] te Olst (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met de aan hem met ontheffing verleende bouwvergunning.

Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen de last onder dwangsom voor het bouwen van een blokhut met veranda in afwijking van de vergunning, en gegrond verklaard voor zover gericht tegen de last onder dwangsom voor het bouwen van een erfafscheiding in afwijking van de vergunning, het besluit van 25 november 2010 in zoverre herroepen en de last in zoverre ingetrokken.

Bij uitspraak van 26 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 28 september 2011, 8 november 2011 en 9 januari 2012.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 10 januari 2012 heeft het college beslist tot invordering van de dwangsom.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door J.M. Boer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Last onder dwangsom

2.1. Op 29 maart 2010 heeft het college aan [appellant] ontheffing en lichte bouwvergunning verleend voor het bouwen van een blokhut met veranda en een erfafscheiding op het perceel. Op 22 april 2010 is door een medewerker van de gemeente geconstateerd dat de bouwwerkzaamheden waren uitgevoerd in afwijking van de verleende bouwvergunning. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] de blokhut heeft gebouwd op een afstand van circa 0,3 meter van de perceelsgrens terwijl een afstand van 0,9 meter is vergund.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd. Hij voert daartoe aan dat de schets waarop het bouwplan is ingetekend en die door het college is gewaarmerkt en als bouwtekening aan de vergunning is gehecht niet op schaal is gemaakt, zodat daaruit niet kan worden afgeleid op welke afstand van de perceelsgrens de blokhut zou worden gerealiseerd.

2.2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.

2.2.2. Uit de bij de vergunning behorende uitdraai van de website www.houtweb.nl, waarop onder meer de technische gegevens van de blokhut worden weergegeven, blijkt dat de blokhut 5 meter breed is en 5,97 meter lang. Op de door [appellant] opgestelde schets heeft de ingetekende blokhut een breedte van 5 centimeter en een lengte van 5,9 centimeter. De rechtbank heeft op grond daarvan terecht overwogen dat de schets op schaal is getekend. Nu de afstand van de blokhut tot de achter de blokhut gelegen perceelsgrens blijkens de tekening 90 centimeter moet bedragen, doch in werkelijkheid circa 30 centimeter bedraagt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de blokhut in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd.

Het betoog faalt.

2.3. Nu [appellant] de blokhut in afwijking van de verleende bouwvergunning heeft gebouwd, is sprake van een overtreding van artikel 40 van de Woningwet. Het college is bevoegd daartegen handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat legalisatie van de overtreding mogelijk is, faalt. Het college is niet bereid de overtreding te legaliseren. Daartoe is overwogen dat de aanwezigheid van de blokhut dicht op de perceelsgrens uit stedenbouwkundig oogpunt onwenselijk is, omdat daardoor het rommelige beeld ter plaatse wordt versterkt en visuele schade aan de woning van [belanghebbende] teweeggebracht wordt. Daarnaast acht het college de afstand tussen de blokhut en de muur van de garage van [belanghebbende] te kort om onderhoud te kunnen uitvoeren. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten van handhavend optreden af te zien.

2.5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij er op mocht vertrouwen dat de blokhut op de huidige locatie mocht blijven staan, omdat aan hem door de heer Van Vliet, een medewerker van de gemeente, is aangeraden de blokhut op de huidige locatie te realiseren en omdat de heer Waning, ook een medewerker van de gemeente, hem heeft toegezegd dat de overtreding gelegaliseerd zou worden. Nu daarvan geen schriftelijk stuk voorhanden is en het college deze toezeggingen heeft ontkend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijke toezeggingen namens het college zijn gedaan.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Invorderingbeschikking

2.7. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom.

2.8. [appellant] heeft ter zitting tegen de invorderingsbeschikking dezelfde bezwaren aangevoerd die hij heeft ingediend tegen de last onder dwangsom. Deze bezwaren hebben betrekking op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom en kunnen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het tot invordering van de verbeurde dwangsom mocht overgaan.

2.9. Het beroep tegen het besluit van 10 januari 2012 is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I bevestigt de aangevallen uitspraak;

II verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2012 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012

374-724.