Uitspraak 201203566/1/A1 en 201203566/2/A1


Volledige tekst

201203566/1/A1 en 201203566/2/A1.
Datum uitspraak: 10 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te Someren, (hierna: [appellant] en anderen),

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 maart 2012 in de zaken nrs. 11/4257 en 12/211 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Someren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor de inpandige verbouwing van de woonboerderij op het perceel [locatie] te Someren en het gebruik ervan ten behoeve van de huisvesting van maximaal 20 arbeidsmigranten.

Bij uitspraak van 29 maart 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 2012. Voorts hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college en [vergunninghouder] hebben een verweerschrift ingediend.

De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2012, waar [appellant A] en [belanghebbende], bijgestaan door M.J.E. Driessen en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. Kuijken en W.J.H.M. van Soerland, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. Y.A. Breunesse, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hun belangen rechtstreeks bij het besluit van 16 december 2011 zijn betrokken.

2.2.1. Niet in geschil is dat de afstand tussen de woning van [appellant A] en [appellant B] en de woonboerderij 544 meter bedraagt en die tussen de woning van [appellant C] en de woonboerderij 251 meter. De rechtbank heeft deze afstanden terecht te groot geacht om deswege een rechtstreeks bij het besluit van 16 december 2011 betrokken belang aan te nemen. Voorts is gebleken dat vanuit de woningen slechts beperkt zicht op de woonboerderij bestaat, doordat tussen de woningen en de woonboerderij bebouwing en beplanting aanwezig zijn, zodat de rechtbank terecht ook hierin geen grond heeft gezien om zodanig belang aan te nemen.

Zij heeft voorts terecht overwogen dat de ruimtelijke uitstraling van het te realiseren bouwplan niet zo groot is, dat [appellant] en anderen daardoor niettemin direct in hun belangen worden geraakt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het om een inpandige verbouwing gaat en om huisvesting in een pand waar een woonbestemming op rust.

Voor zover [appellant C] heeft aangevoerd dat zijn positie als naaste buurman meebrengt dat hij belanghebbende is, heeft de rechtbank evenzeer terecht in aanmerking genomen dat [appellant C] geen eigenaar, bewoner of anderszins zakelijk of persoonlijk gerechtigde is van een perceel dat grenst aan dat waarop de woonboerderij zich bevindt, nu zich tussen het perceel, waarop zijn woning zich bevindt en dat waarop de woonboerderij zich bevindt een ander perceel is gelegen. Dat hij, naar hij stelt, een zakelijke relatie heeft met de daarop geëxploiteerde onderneming, maakt dat niet anders.

Het betoog faalt.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2012

580.