Uitspraak 201110042/1/A1


Volledige tekst

201110042/1/A1.
Datum uitspraak: 2 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 augustus 2011 in zaak nr. 11/558 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haaren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 28 november 2006, dat bezwaar gegrond verklaard en met inachtneming van het bestemmingsplan "Buitengebied" aan [appellant sub 1] bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een paardenstal op het perceel [locatie] te Haaren (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 17 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 januari 2011 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 21 oktober 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant sub 1] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard en met inachtneming van het bestemmingsplan "Buitengebied" geweigerd aan [appellant sub 1] bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een paardenstal op het perceel.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2012, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en E.R. Bijl, werkzaam bij DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V. (hierna: DLV), [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M. Peeters, advocaat te Helmond, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. S.M.W. Verouden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de realisering van een bedrijfsruimte van 12 m bij 27 m, bestaande uit vijf paardenboxen, loopstallen voor opfokpaarden alsmede een zadelkamer en kantoorgedeelte met sanitair. Het bedrijf betreft een paardenfokkerij.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" zoals dat gold ten tijde van het besluit op bezwaar van 25 januari 2011, rust op het perceel de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "paardenhouderij".

Ingevolge artikel 3.1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven en tevens voor ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij": een paardenhouderijbedrijf.

Ingevolge artikel 3.2.1, gelden voor het bouwen van bouwwerken, niet zijnde rijhallen, de volgende bepalingen:

a. Per bouwvlak is bebouwing ten behoeve van niet meer dan één agrarisch bedrijf toegestaan; indien tussen bouwvlakken de aanduiding "relatie" is aangegeven worden deze bouwvlakken aangemerkt als één bouwvlak.

b. Er mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van reële agrarische bedrijven worden gebouwd.

Ingevolge het bepaalde in artikel 1, wordt onder "agrarisch bedrijf" verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren alsmede het bewerken en verwerken van mest van het eigen agrarisch bedrijf.

Ingevolge het bepaalde in voormeld artikel, wordt onder "grondgebonden agrarisch bedrijf" verstaan: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde gronden in de directe omgeving van het bedrijf.

Ingevolge het bepaalde in voormeld artikel, wordt onder "niet-grondgebonden agrarisch bedrijf" verstaan: een agrarisch bedrijf waarvan de productie niet in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Niet-grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: intensieve veehouderijen, glastuinbouwbedrijven, gebouwgebonden teeltbedrijven en kwekerijen, zoals champignonteeltbedrijven, witlofkwekerijen, nertsenkwekerijen, sommige viskwekerijen en sommige wormenkwekerijen.

Ingevolge het bepaalde in voormeld artikel, wordt onder "reëel agrarisch bedrijf" verstaan: een agrarisch bedrijf dat jaarrond een arbeidsbehoefte of -omvang heeft van tenminste één halve volledige arbeidskracht, met een daarbij passend jaarinkomen.

2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de aanvraag om bouwvergunning geen sprake hoeft te zijn van een reëel agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 3.2.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Daartoe voert hij aan dat de omvang van het bedrijf ten tijde van de aanvraag dan wel het besluit op bezwaar, van belang is. [appellant sub 2] stelt dat het bestemmingsplan niet voorziet in een regeling voor groeiscenario's.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 februari 2003 in zaak nr. 200204783/1), kan ook indien er nog niet daadwerkelijk een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, maar er een aanzet is tot het exploiteren van een agrarisch bedrijf, bouwvergunning worden verleend wanneer in voldoende mate aannemelijk is dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen. Voor de beantwoording van de vraag of een aanzet tot een reëel agrarisch bedrijf aanwezig is, kunnen, naast de inkomsten die uit de agrarische activiteiten worden verkregen, bijkomende gegevens gewicht in de schaal leggen, waaronder het grondareaal, de intentie waarmee de agrarische activiteiten worden ondernomen en de tijd die hieraan wordt besteed. Gelet hierop, maakt de omstandigheid dat het bedrijf van [appellant sub 1] ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning van 28 november 2006 en het besluit op bezwaar van 25 januari 2011 niet de door [appellant sub 1] beoogde omvang had, niet dat de aanvraag om bouwvergunning reeds om die reden in strijd was met artikel 3.2.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat voldoende is dat het bouwplan aantoonbaar ten dienste zal staan van een reëel agrarisch bedrijf.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het advies van de Stichting Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) van 6 oktober 2010 niet zonder meer aan zijn besluit van 25 januari 2011 ten grondslag had mogen leggen. Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat AAB inzage heeft gekregen in zijn jaarstukken. Voorts stelt [appellant sub 1] dat de jaarcijfers van voorgaande jaren niet relevant zijn omdat die geen inzage geven in de inkomsten van het bedrijf dat hem voor ogen staat.

2.4.1. Het college heeft zijn standpunt dat het met het bouwplan beoogde bouwwerk wordt opgericht ten behoeve van een reëel agrarisch bedrijf, gebaseerd op het advies van AAB van 6 oktober 2010, alsmede op een rapport van DLV van 26 augustus 2010. AAB heeft geconcludeerd dat het bouwwerk, dat inmiddels is gerealiseerd, is opgericht ten behoeve van een reëel agrarisch bedrijf. Vermeld wordt dat [appellant sub 1] beschikt over een hoogwaardige dierstapel en dat hij, mede gelet op de in het verleden behaalde resultaten, beschikt over de nodige kennis, kunde en ervaring. Voorts is vermeld dat AAB in haar eerdere advies van 28 december 2007, waarin zij de omvang van de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] op circa ¼ volwaardige arbeidskracht schatte, is uitgegaan van het niet in eigen beheer trainen van paarden, dat dat echter wel het geval bleek te zijn, en dat het trainen van paarden daarom wel bij het advies van 6 oktober 2010 is betrokken. Verder wordt geconcludeerd dat voormeld rapport van DLV een valide onderbouwing van de toekomstige bedrijfsvoering is. In het rapport van DLV wordt de omvang van de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] op 0,8 volwaardige arbeidskracht geschat. Volgens dit rapport heeft DLV inzage gekregen in de jaarcijfers van [appellant sub 1] over de afgelopen jaren en laten de cijfers een positief rendement zien.

2.4.2. Het door [appellant sub 1] beoogde aantal paarden tussen de 12 en 18 overschrijdt het hobbymatig karakter. Uit de planvoorschriften volgt dat op het perceel alleen een reëel agrarisch bedrijf mag worden gevoerd, waaronder volgens dat voorschrift wordt verstaan: een agrarisch bedrijf dat jaarrond een arbeidsbehoefte of -omvang heeft van tenminste één halve volledige arbeidskracht, met een daarbij passend jaarinkomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het advies van AAB, noch het door DLV opgestelde bedrijfsplan dat AAB bij haar advies heeft betrokken, concrete gegevens bevat omtrent het jaarinkomen dat met het fokken en africhten van de paarden zal worden verkregen. Aldus kan uit die stukken niet worden opgemaakt of die activiteit een jaarinkomen oplevert, zoals is vereist volgens de planvoorschriften. Weliswaar stelt [appellant sub 1] terecht dat de jaarcijfers van voorgaande jaren niet doorslaggevend zijn omdat die geen inzage geven in de inkomsten van het door hem beoogde bedrijf, maar de conclusie in de stukken van AAB en DLV dat [appellant sub 1] een reëel agrarisch bedrijf zal vestigen als bedoeld in de planvoorschriften is op geen enkele wijze verifieerbaar. Dat AAB en DLV naar gesteld gerenommeerde onafhankelijke partijen zijn, brengt niet met zich dat reeds daarom van de juistheid en zorgvuldigheid van hun adviezen moet worden uitgegaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] het advies van AAB gemotiveerd heeft bestreden met een rapport van Helicon NHB-Deurne van 22 januari 2011, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het advies van AAB niet zonder meer ten grondslag had mogen leggen aan de conclusie dat [appellant sub 1] een reëel agrarisch bedrijf in voormelde zin zal vestigen.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het voorziene bouwplan wordt opgericht ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Daartoe voert hij aan dat niet is vereist dat hij als eigenaar dan wel huurder de beschikking heeft over voldoende gronden. Volgens [appellant sub 1] is ook sprake van een grondgebonden agrarisch bedrijf als gewassen van omliggende percelen worden betrokken.

2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het bouwplan voldoet aan het vereiste uit de planvoorschriften dat het wordt opgericht ten behoeve van een bedrijf waarvan de productie in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de onbebouwde gronden in de directe omgeving van het bedrijf. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de voor het bedrijf van [appellant sub 1] beschikbare grond van 1,5 ha, waarop ook een deel van het bouwblok is voorzien, onvoldoende is om te voorzien in het weiden en de grasbehoefte van het door [appellant sub 1] beoogde aantal paarden. Dat [appellant sub 1] ook over gewassen van omliggende percelen zou kunnen beschikken is door hem eerst ter zitting van de rechtbank naar voren gebracht. De rechtbank heeft dit dan ook terecht bij de toetsing van het bestreden besluit buiten beschouwing gelaten, omdat het college daarvan niet op de hoogte kon zijn bij het nemen van dat besluit.

Het betoog faalt.

2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Het besluit van het college van 25 oktober 2011 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Van de zijde van [appellant sub 1] is van rechtswege een beroep tegen dit besluit ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen.

2.8. Bij dit besluit van 25 oktober 2011 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 28 november 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit tot weigering van bouwvergunning eerste fase aan [appellant sub 1] met inachtneming van het bestemmingsplan "Buitengebied" gehandhaafd.

2.9. Het betoog dat [appellant sub 1] ten onrechte niet is gehoord voordat opnieuw op het bezwaar werd beslist, is ter zitting door hem ingetrokken.

2.10. [appellant sub 1] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat het bouwplan voorziet in een grondgebonden agrarisch bedrijf. Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat hij voldoende landbouwgrond in de directe omgeving van zijn perceel tot zijn beschikking heeft, waarbij hij onder meer op een pachtovereenkomst wijst.

2.10.1. Ter motivering van het besluit op bezwaar van 25 oktober 2011 heeft het college onder meer verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 17 augustus 2011, waarin is overwogen dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het bouwplan voldoet aan het vereiste uit de planvoorschriften dat het wordt opgericht ten behoeve van een bedrijf waarvan de productie in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de onbebouwde gronden in de directe omgeving van het bedrijf.

2.10.2. Aldus heeft het college niet onderkend dat het opnieuw diende te beslissen op het bezwaar met inachtneming van alle op dat tijdstip bekende feiten en omstandigheden en niet kon volstaan met verwijzing naar die uitspraak. [appellant sub 1] had zoals blijkt uit het hiervoor onder 2.5.1 overwogene reeds ter zitting van de rechtbank op 29 juni 2011 te kennen gegeven dat hij gebruik kon maken van de landbouwgronden van omliggende percelen. Het college had die mededeling bij het besluit op bezwaar van 25 oktober 2011 behoren te betrekken en dienen na te gaan in hoeverre een en ander juist was. Bij de Afdeling heeft [appellant sub 1] ter ondersteuning van dat voornemen een pachtovereenkomst overgelegd. De pachtovereenkomst voor de duur van zes jaar ziet op 6,3 ha grond op ongeveer 150 m afstand van zijn perceel en is getekend op 1 oktober 2011. De omschrijving van grondgebonden bedrijf in artikel 1 van de planvoorschriften vereist slechts dat de productie afhankelijk is van het voortbrengende vermogen van gronden in de omgeving. Dat sluit gronden waarover het agrarisch bedrijf beschikking heeft via een pachtovereenkomst niet uit.

Gelet hierop is het besluit van het college van 25 oktober 2011 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen.

Het betoog slaagt.

2.11. Het beroep is gegrond. Het besluit van het college van 25 januari 2011 komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak en in de uitspraak van de rechtbank van 17 augustus 2011 is overwogen, waarbij het college onder meer dient in te gaan op de vraag of sprake is van een grondgebonden en reëel agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.12. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van rechtswege tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 25 oktober 2011 van[appellant sub 1] gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 25 oktober 2011, kenmerk UIT2011/5522/RS;

IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Haaren op om binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin en in de uitspraak van de rechtbank van 17 augustus 2011 is overwogen een nieuw besluit te nemen;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaren tot vergoeding van bij[appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 655,50 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012

414-672.