Uitspraak 201109371/1/A1


Volledige tekst

201109371/1/A1.
Datum uitspraak: 2 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Deventer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 juli 2011 in zaak nr. 11/306 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van dwangsommen gelast de aan een gedeelte van het pand [locatie] te Deventer geconstateerde gebreken te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 10 februari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 18 november 2010 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 25 juli 2011, van dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 september 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Dul en A.I. Duivenvoorde, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] heeft niet betwist dat de in het besluit van 18 november 2010 onder 1 tot en met 4 genoemde overtredingen zich hebben voorgedaan. Hij betoogt evenwel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om het door hem tegen dat besluit gemaakte bezwaar gegrond te verklaren. Hiertoe voert hij aan dat ten tijde van het nemen van het besluit van 10 februari 2011 aan de ten aanzien van bedoelde overtredingen opgelegde lasten onder dwangsom gevolg was gegeven.

2.1.1. In de enkele omstandigheid dat ten tijde van het besluit van 10 februari 2011 aan de in het besluit van 18 november 2010 onder 1 tot en met 4 genoemde overtredingen opgelegde lasten gevolg was gegeven, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college gehouden was de lasten geheel of gedeeltelijk te herroepen.

Het betoog faalt.

2.2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om ten aanzien van de in het besluit van 18 november 2010 onder 5 tot en met 7 genoemde overtredingen handhavend op te treden. Hiertoe voert hij aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht of in het pand aan meer dan vier personen kamers worden verhuurd. Volgens [appellant] heeft het college sinds zijn brief, van 23 december 2009, in het pand geen controles uitgevoerd.

2.2.1. Het college heeft zich ten aanzien van de in het besluit van 18 november 2010 onder 5 tot en met 7 genoemde overtredingen op het standpunt gesteld dat uit de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat ten tijde van het nemen van dat besluit meer dan vier personen op het adres [locatie] stonden ingeschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201107440/1/A1; www.raadvanstate.nl), levert de inschrijving in de GBA, behoudens tegenbewijs, in beginsel een vermoeden op dat de desbetreffende bewoner zijn hoofdverblijf op dat adres heeft. Nu [appellant] heeft volstaan met de enkele betwisting van de inschrijving van meer dan vier personen op het adres en geen tegenbewijs heeft geleverd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voldoende vast staat dat het pand toentertijd niet aan de krachtens de Woningwet gestelde voorschriften voldeed.

Het betoog faalt.

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college met het opleggen van de dwangsommen heeft gehandeld in strijd met het verbod op willekeur en het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe voert hij aan dat de dwangsommen ook aan onder meer de gebruikers van het pand als overtreders kunnen worden opgelegd. Volgens [appellant] is hij niet degene die het pand in een staat heeft gebracht die met de krachtens de Woningwet gestelde voorschriften in strijd is. [appellant] stelt dat hij eerst in 2009 rechthebbende van het pand is geworden en dat het college de situatie in het pand voordien ongemoeid heeft gelaten.

2.4.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] als overtreder van de in de artikelen 1b, tweede lid, aanhef en onder a, en 7b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet opgenomen verboden kan worden aangemerkt. Hierbij heeft het college terecht in aanmerking genomen dat [appellant] de aan het pand geconstateerde gebreken heeft laten voortbestaan. Dat mogelijk meerdere overtreders zijn aan te wijzen, maakt niet dat het college jegens [appellant] als verhuurder niet handhavend kon optreden. Dat het college de situatie in het pand, naar [appellant] stelt, jarenlang ongemoeid heeft gelaten, is voorts geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat door het college in rechtens vergelijkbare gevallen niet handhavend wordt opgetreden.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door het college opgelegde last onduidelijk is, nu daaruit niet blijkt welke maatregelen hij moet treffen om aan de last te voldoen.

2.5.1. Niet valt in te zien dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat voor [appellant] uit het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 november 2010 onvoldoende kenbaar was welke maatregelen genomen moesten worden om verbeurte van de dwangsom te voorkomen. In dit verband is niet zonder betekenis dat [appellant] binnen de begunstigingstermijn reeds de noodzakelijke maatregelen heeft getroffen.

Het betoog faalt.

2.6. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college aan het besluit van 18 november 2010 een te korte begunstigingstermijn heeft verbonden. Hiertoe voert hij aan dat de vereiste maatregelen door derden moesten worden getroffen.

2.6.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de omvang van de door [appellant] te treffen maatregelen zodanig is dat een periode van zes weken daarvoor te kort tijd is. De gestelde omstandigheid dat de vereiste maatregelen door derden moesten worden getroffen, biedt geen grond voor een ander oordeel. De gevolgen daarvan moeten voor rekening en risico van [appellant] blijven.

Het betoog faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012

17-593.