Uitspraak 201108114/1/A2


Volledige tekst

201108114/1/A2.
Datum uitspraak: 18 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 juni 2011 in zaak nr. 10/4379 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 2 november 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 november 2010 (lees: 2 november 2010) vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2011, hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. E. Wiarda en het college, vertegenwoordigd door mr. H.E. Jansen-Van der Hoek en L.A.A. van Galen, werkzaam bij de gemeente, en ing. H.W. Bijsterbosch, werkzaam bij De Lorijn raadgevers o.g., zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals deze bepaling gold sinds 1 september 2005, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.

2.3. [appellant] is eigenaar van een perceel in de Pieterswaard te Herwijnen, kadastraal bekend gemeente Herwijnen, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel). Hij heeft op 15 juni 2009 een verzoek ingediend om vergoeding van door hem geleden planschade. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat de onder het bestemmingsplan "Plan in hoofdzaak", goedgekeurd op 20 november 1957, bestaande mogelijkheid om op het perceel bedrijfsgebouwen ten behoeve van steenfabrieken en scheepswerven te bouwen is vervallen door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Waaldijk Herwijnen" (hierna: bestemmingsplan "Waaldijk"), goedgekeurd op 23 april 1987, ingevolge welk plan het perceel een agrarische bestemming heeft gekregen. Volgens [appellant] heeft dit de waarde van de percelen verminderd. Daarbij heeft [appellant] erop gewezen dat gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: gedeputeerde staten) bij de goedkeuring van het op 17 februari 1977 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied", dat - voor zover van belang - alleen gebruik voor steenfabrieken mogelijk maakte, op 5 juli 1978 voor zijn perceel goedkeuring aan het plan heeft onthouden, zij het om redenen die geen verband hielden met die beperking.

2.4. Niet in geschil is dat [appellant] door de bestemmingsplanwijziging in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de door [appellant] geleden schade deels voorzienbaar was, namelijk voor zover de schade het gevolg is van het beperken van de mogelijkheden op het perceel tot hetgeen op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" in 1977 mogelijk zou zijn geweest en - in afwijking van het besluit op bezwaar - dat verdergaande beperkingen zoals die hun beslag hebben gekregen in het bestemmingsplan "Waaldijk" niet voorzienbaar waren.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgaat dat hij passief het risico heeft aanvaard dat de bestemming 'scheepswerven' zou vervallen. Hij voert daartoe aan dat hem geen passieve risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen, omdat de steenfabriek op het naastgelegen perceel in die tijd nog volop in bedrijf was en van zijn perceel gebruik maakte, zodat hij geen enkel belang had bij het realiseren van een andere bestemming. Zijns inziens ontleende zijn perceel aan het bestaande gebruik voor hem de hoogste waarde.

2.5.1. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van aanvaarding door [appellant] van het risico dat de bouwmogelijkheid op het perceel zou kunnen worden beperkt, is van belang of de voortekenen van de voor hem nadelige planwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Om risicoaanvaarding te mogen aannemen is het, volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 11 mei 2000 in zaak nr. 199902237/1, BR 2001, 228), voldoende dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen, in een voor hem negatieve zin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 november 2007 in zaak nr. 200702220/1) is alleen sprake van passieve risicoaanvaarding als er voorzienbaarheid is en er in het verleden geen stappen zijn ondernomen tot realisering van de bouwmogelijkheden die met het nieuwe regime zijn komen te vervallen. Hieruit vloeit voort dat voorafgaand aan de vraag of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouwmogelijkheden zijn ondernomen, de vraag dient te worden beantwoord of de nadelige planologische wijziging, hier in de vorm van een beperking van de bouwmogelijkheden op het perceel, voorzienbaar was. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.

2.5.2. [appellant] diende gelet op het voorgaande als redelijk denkende en handelende eigenaar vanaf de terinzagelegging van het bestemmingsplan "Buitengebied" rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op zijn perceel zou gaan veranderen in de zin dat de bestemming 'scheepswerven' zou vervallen en de planologische situatie van zijn perceel in overeenstemming zou worden gebracht met de reeds vele jaren bestaande feitelijke situatie, waarin het perceel werd gebruikt overeenkomstig de bestemming 'steenfabrieken'. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat de in het bestemmingsplan "Buitengebied" neergelegde beperkingen een aanwijzing voor [appellant] had moeten zijn voor de inperking van de mogelijkheden op zijn perceel.

Van belang is dat [appellant] geen enkel concreet gegeven heeft aangedragen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij serieuze plannen had om op zijn perceel een scheepswerf op te richten, dan wel de gronden voor dat doel aan derden te verkopen. Hij heeft vanaf de verkrijging van zijn perceel de gelegenheid gehad de op dat moment nog bestaande gebruiksmogelijkheid voor een scheepswerf te benutten. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daartoe als gevolg van hem niet toe te rekenen omstandigheden niet in staat is geweest. Door die gebruiksmogelijkheid niet te benutten, ook niet toen hij op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" kon zien aankomen dat de planologische situatie ter plaatse zou veranderen, heeft hij het risico van de voor hem nadelige bestemmingswijziging aanvaard en behoort de schade die hij daardoor lijdt voor zijn rekening te blijven.

Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar en dit opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Met dit nieuwe besluit, waarin het college opnieuw tot de slotsom komt dat de planologische wijziging geheel voorzienbaar was zodat de schade op grond van passieve risicoaanvaarding geheel voor rekening dient te blijven van [appellant], heeft het college geen gevolg gegeven aan de aangevallen uitspraak. Reeds hierom is het beroep gegrond. Het besluit komt wegens strijd met artikel 8:72, vierde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal van 4 oktober 2011, kenmerk RUI/JOB/LvG/631, gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal van 4 oktober 2011, kenmerk RUI/JOB/LvG/631;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,50 (zegge: tweehonderdachttien euro en vijftig cent).

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012

47-705.