Uitspraak 201106938/1/A1


Volledige tekst

201106938/1/A1.
Datum uitspraak: 18 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Son, gemeente Son en Breugel,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 mei 2011 in zaken nrs. 11/912 en 11/726 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2010 heeft het college [appellant], voor zover hier van belang, onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel kadastraal bekend, sectie L, nummer 587, gemeente Sint-Oedenrode, ten noorden van het perceel aan de [locatie] te Sint-Oedenrode (hierna: het perceel), als paardrijbak te staken en gestaakt te houden en de in deze rijbak aanwezige springtoestellen te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 8 februari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het bestreden besluit herroepen, voor zover de last ziet op het verwijderen en verwijderd houden van het hekwerk om de rijbak en de aangebrachte drainage, en het besluit, voor zover de last ziet op het staken en gestaakt houden van het gebruik alsmede het verwijderen en verwijderd houden van de springtoestellen, onder aanvulling van de motivering daarvan in stand gelaten.

Bij uitspraak van 19 mei 2011, verzonden op 20 mei 2011, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door J.A.F.M. van Vorstenbosch, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet, is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt, voor zover thans van belang, onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie inhoudende een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding.

Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Awb strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door het college verleende bouwvergunning.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische of abiotische waarden -Alca- ".

Ingevolge artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf dat is gericht op het voorbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden aangewezen voor "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" bestemd voor de volgende doeleinden:

a. een duurzame agrarische bedrijfsvoering;

b. instandhouding van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden;

c. extensief recreatief medegebruik, met uitzondering van een kano-rustplaats.

Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, mag op de gronden niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, waaronder begrepen beperkte voorzieningen ten behoeve van extensieve recreatie zoals zitbanken en routeborden.

Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de in het bestemmingsplan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken of te doen gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.

2.2. Het college heeft zich in het besluit van 8 februari 2011 op het standpunt gesteld dat het bedrijf van [appellant] zich richt op het fokken van springpaarden, het africhten (springklaar maken) van deze paarden alsmede het stallen van pensionpaarden. Volgens het college kan op grond van het bestemmingsplan uitsluitend het fokken van springpaarden aangemerkt worden als een agrarische activiteit. Het africhten en trainen valt niet als zodanig aan te merken. Omdat dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan geldt dit ook voor de faciliteiten die daartoe worden aangewend, te weten de paardrijbak en de springtoestellen. Daarnaast heeft het college zich in het besluit van 8 februari 2011 op het standpunt gesteld dat springtoestellen bouwvergunningplichtig zijn, waardoor sprake is van een overtreding van artikel 40, eerste lid, onder a, van de Woningwet. Verder kan, omdat het springklaar maken geen agrarische activiteit betreft, deze activiteit ook geen deel uitmaken van een duurzame agrarische bedrijfsvoering, aldus het college.

2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het trainen van paarden om deze geschikt te maken als springpaard niet aan te merken valt als uitoefening van een agrarisch bedrijf omdat, in tegenstelling tot het fokken van paarden, de gerichtheid op het voorbrengen van een agrarisch product ontbreekt. Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet is gebleken dat sprake is van een ondergeschikte nevenactiviteit die rechtstreeks verband houdt met de agrarische bedrijfsuitoefening in de vorm van het fokken van springpaarden.

2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van de paardenbak ten behoeve van het trainen van paarden om deze geschikt te maken als springpaard in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert hiertoe aan dat het gebruik van de rijbak om de gefokte paarden te trainen valt aan te merken als het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren als bedoeld in artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften.

2.4.1. Vast staat dat het handhavend optreden enkel is gericht tegen het gebruik van het perceel, voor zover het de paardenbak betreft. Niet in geschil is dat ingevolge het bestemmingsplan het fokken van paarden als agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft, nu ter zitting van de Afdeling is gebleken dat de paardenbak niet gebruikt wordt door derden, dan wel voor het wedstrijdklaar maken van paarden van derden, maar alleen voor het trainen van door [appellant] gefokte paarden van 3 jaar en ouder, ten onrechte overwogen dat het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Van belang is dat het hier niet gaat om het africhten van elders gefokte paarden. Het africhten, trainen (opfokken) en verkopen van ter plaatse op het bedrijf gefokte paarden, die eigendom zijn van [appellant], hangt zodanig samen met het fokken van paarden, dat deze activiteiten kunnen worden beschouwd als behorende bij het uitoefenen van een agrarisch bedrijf, als bedoeld in artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften. Het bedrijf is ook in zoverre aan te merken als een productiegerichte paardenhouderij, waarbij het africhten van de gefokte paarden ten behoeve van de verkoop dient te worden aangemerkt als onderdeel van de paardenfokkerij, zodat dit gebruik ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan. Gelet hierop was het college niet bevoegd handhavend op te treden ten aanzien van het gebruik van het perceel als rijbak ten behoeve van het trainen en africhten van springpaarden, zodat het besluit van 17 februari 2010 in zoverre is genomen in strijd met artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet, in samenhang met de artikelen 5:21 en 5:32, eerste lid, van de Awb.

Het betoog slaagt.

2.5. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden tegen het plaatsen van springtoestellen in de rijbak.

2.5.1. De voorzieningenrechter heeft in dit verband overwogen dat het gebruik van de springtoestellen nauw verbonden is met het strijdige gebruik van de paardrijbak. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat, zo er al sprake zou zijn van bouwvergunningplichtige bouwwerken, het gebruik van deze springtoestellen in ieder geval in strijd is met de bestemming, zodat het college zich terecht bevoegd heeft geacht handhavend op te treden.

2.5.2. Gelet op hetgeen overwogen in rechtsoverweging 2.4.1, is het gebruik van verplaatsbare springtoestellen op het perceel in de paardenbak evenmin in strijd met het bestemmingsplan, mede vanwege de noodzakelijkheid van deze voorzieningen uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering van [appellant]. Dit brengt mee dat het college in zoverre evenmin bevoegd was ter zake handhavend op te treden. Dit heeft de voorzieningenrechter niet onderkend. De voorzieningenrechter heeft vervolgens ten onrechte de vraag of de door [appellant] gebruikte springtoestellen bouwvergunningplichtig zijn onbesproken gelaten.

2.5.3. Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Gelet hierop en op het feit dat in de modelbouwverordening een bruikbare definitie is gegeven, is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 oktober 2001 in zaak nr. 200004512/1; Gst. 2002, 7172, 11), bij herhaling aansluiting gezocht bij de in de modelbouwverordening gegeven definitie van het begrip "bouwwerk". Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".

2.5.4. De door [appellant] gebruikte springtoestellen zijn volledig demontabele toestellen bestaande uit verschillende elementen die in wisselende samenstelling op wisselende plaatsen zonder verankering worden opgericht. De door [appellant] gebruikte springtoestellen kunnen derhalve niet als een bouwwerk worden aangemerkt. Het college is niet bevoegd handhavend op te treden tegen het oprichten van de springtoestellen, wegens strijd met artikel 40 van de Woningwet.

Het betoog slaagt.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 februari 2011 van het college alsnog gegrond verklaren en dat besluit voor zover dat ziet op het staken van het gebruik van de rijbak en het verwijderen en verwijderd houden van de springtoestellen vernietigen. Aangezien het college met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan het besluit van 17 februari 2010, in zoverre, te herroepen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van 17 februari 2010 in zoverre te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 mei 2011 in zaak nr. 11/726, voor zover aangevallen;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 8 februari 2011, kenmerk 10/1645 11/874, voor zover dat ziet op het gebruik van de rijbak en het verwijderen en verwijderd houden van de springtoestellen;

V. herroept het besluit van 17 februari 2010, kenmerk 09/4760 10/975, voor zover dat ziet op het gebruik van de rijbak en het verwijderen en verwijderd houden van de springtoestellen;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.789,32 (zegge: zeventienhonderdnegenentachtig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 1.748,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012

357-700.