Uitspraak 200102997/1/V6


Volledige tekst

200102997/1.
Datum uitspraak: 9 januari 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 25 april 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van appellant van 15 oktober 1999 om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.

Bij besluit van 10 augustus 2000 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 april 2001, verzonden op 7 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 september 2001 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2001, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, is verschenen. Appellant heeft zich evenwel niet ter zitting doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

2.1. De staatssecretaris heeft het naturalisatieverzoek van appellant afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet). Ingevolge dit artikelonderdeel wordt een verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de bepalingen van de beide voorgaande artikelen niettemin afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk. Bij de toepassing van de in dit artikelonderdeel genoemde maatstaf hanteert de staatssecretaris richtlijnen die zijn neergelegd in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap van augustus 1994 (hierna: de Handleiding). Deze richtlijnen, van toepassing op aanvragen, ingediend vóór 15 november 1999, bepalen onder meer dat van ernstige vermoedens in de hiervoor bedoelde zin sprake is indien in de afgelopen vier jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoek tot naturalisatie een strafvonnis onherroepelijk is geworden waarbij aan de verzoeker een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een werkstraf als alternatief voor hechtenis, of een geldboete van f 1000,- of meer is opgelegd.

2.2. Zoals de Afdeling eerder meermalen heeft overwogen, mag de staatssecretaris het interpretatief beleid betreffende de toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet als zodanig hanteren, doch dient hij rekening te houden met die omstandigheden van een zich voordoend geval, op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van dat beleid wordt afgeweken. Van een dergelijke omstandigheid kan bijvoorbeeld worden gesproken indien de periode tussen het (laatstelijk) gepleegde strafbare feit en de ter zake uitgesproken onherroepelijke veroordeling als bijzonder lang moet worden aangemerkt.

2.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij geen actuele bedreiging vormt voor de openbare orde, nu hij met een enkele korte onderbreking reeds vijfendertig jaar in Nederland verblijft, en hij behalve deze ene zaak verder niet met politie en justitie in aanraking is geweest. Voorts heeft hij er op gewezen dat het gaat om feiten die lang geleden plaatsvonden, dat hij de opgelegde werkstraf reeds heeft verricht en dat hij zijn schuld aan de gemeente Breda al geruime tijd maandelijks aflost.

Naar de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn deze omstandigheden echter niet zodanig bijzonder dat de staatssecretaris - met voorbijgaan aan de door hem gehanteerde richtlijnen - tot de conclusie had moeten komen dat hier geen sprake was van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN bedoelde situatie.

2.4. Voorts heeft appellant aangevoerd dat er een onaanvaardbaar lange periode ligt tussen de strafbare feiten en de veroordeling en dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep houdt verband met het feit dat zijn ex-echtgenote inmiddels wel het Nederlanderschap heeft verkregen terwijl zij naar zijn overtuiging in feite de uitkeringsfraude heeft gepleegd, althans daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden.

2.5. De delicten terzake waarvan appellant is veroordeeld, zijn gepleegd in de periode van 1 januari 1992 tot en met 3 juli 1995. De Afdeling is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de termijn die is verstreken tussen het plegen van het laatste strafbare feit op 3 juli 1995 en de onherroepelijke veroordeling op 27 januari 1999, zijnde circa drieëneenhalf jaar, niet zodanig lang is dat dit als bijzondere omstandigheid dient te gelden op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van de richtlijnen wordt afgeweken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant in de periode van juli 1995 tot 15 oktober 1997 in Marokko heeft verbleven en eerst na zijn terugkomst het onderzoek naar de uitkeringsfraude is gestart en afgerond.

Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel zou in dit geval slechts sprake kunnen zijn wanneer de ex-echtgenote van appellant eveneens voor uitkeringsfraude zou zijn veroordeeld, en aan haar, anders dan aan appellant, wel het Nederlanderschap zou zijn verleend. Deze situatie doet zich echter niet voor. Voorts kan appellant zijn strafrechtelijke veroordeling in het kader van zijn aanvraag om naturalisatie niet ter discussie stellen. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de staatssecretaris van de juistheid van het strafrechtelijke vonnis mag uitgaan.

2.6. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.

w.g. van Wagtendonk w.g. Muller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2002

242-394.