Uitspraak 201107151/1/A2


Volledige tekst

201107151/1/A2.
Datum uitspraak: 4 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 mei 2011 in zaak nr. 09/3057 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2008 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B], wonende te Sterksel, (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) op hun verzoek een vergoeding voor planschade toegekend tot een bedrag van € 18.000.

Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 augustus 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. A.A.P.M. Theunen, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Davits, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent het college van burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. [belanghebbende] is eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie 1] te Sterksel. Hij heeft dit op 9 januari 1992 gekocht. [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 2] te Sterksel. Het college heeft aan [appellant] op 21 juni 2006 vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO en op 11 juli 2006 bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning op zijn perceel. [appellant] is met de gemeente overeengekomen dat hij het totale bedrag van de schade als bedoeld in artikel 49 van de WRO die onherroepelijk voor vergoeding in aanmerking komt en die voortvloeit uit de vrijstelling aan de gemeente compenseert. Ter plaatse gold het bestemmingsplan "Kom Sterksel", zoals dat door de raad van de gemeente Heeze-Leende is vastgesteld op 15 april 1986 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 22 juni 1987. Ingevolge dit plan rustte op het perceel van [appellant] de bestemming "bijbehorende tuin ten behoeve van Woningbouw L" met de nadere aanduiding "V", hetgeen betekent dat ter plaatse binnen het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak een vrijstaande woning mag worden opgericht. Dat is de woning van [belanghebbende]. Ter plaatse van de woning van [appellant] mocht niet worden gebouwd met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

2.3. Niet in geschil is dat de aan [appellant] verleende vrijstelling voor [belanghebbende] een planologische verslechtering inhoudt. Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over de vraag of voorzienbaar was dat de planologische situatie zich ten nadele van [belanghebbende] zou wijzigen.

2.4. Of sprake is van voorzienbaarheid in de zin van risicoaanvaarding moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.

2.5. De rechtbank is in navolging van het college tot de slotsom gekomen dat een geval van voorzienbaarheid in de hiervoor bedoelde zin zich niet voordoet.

2.6. Het betoog van [appellant] in hoger beroep dat [belanghebbende] ten tijde van de aankoop van zijn perceel aan de hand van het toen geldende streekplan van de provincie Noord-Brabant kon voorzien dat op het naastgelegen perceel woningbouw mogelijk zou worden gemaakt, faalt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het streekplan voor dat perceel zodanig concrete bouwvoornemens waren opgenomen dat [belanghebbende] daarmee ten tijde van belang rekening diende te houden. Het college heeft het bestaan van de volgens [appellant] in dat plan neergelegde mogelijkheden ter zitting uitdrukkelijk ontkend. Ook overigens is niet van feiten en omstandigheden gebleken die maken dat [belanghebbende] ten tijde van de aankoop van zijn woning ermee rekening diende te houden dat op het naastgelegen perceel op enig moment een planologische wijziging zou worden doorgevoerd waarmee de bouw van een woning aldaar mogelijk zou worden gemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het voor [belanghebbende] ten tijde van de aankoop van zijn woning voorzienbaar was dat het college ten behoeve van [appellant] in de toekomst een vrijstelling zou kunnen verlenen van het geldende bestemmingsplan voor de bouw van een woning aan de [locatie 2]. Terecht heeft de rechtbank daarbij overwogen dat mededelingen van [appellant] aan [belanghebbende] dat hij op zijn perceel een woning wilde bouwen dit niet anders maken. Het ter plaatse geldende regime stond daaraan in de weg en [belanghebbende] hoefde er, zoals uit het voorgaande naar voren komt, niet vanuit te gaan dat het college daaraan medewerking zou verlenen.

2.7. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college in het door [appellant] overgelegde advies van Tonnaer Adviseurs in Omgevingsrecht B.V. (hierna: Tonnaer) van 20 november 2008, die een waardedaling van € 12.000 constateert, geen aanleiding heeft hoeven zien om het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 1 december 2007, waarin een waardedaling van € 18.000 is vastgesteld, ter zijde te schuiven en een nieuw advies in te winnen.

2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het het advies van de SAOZ heeft verkozen boven dat van Tonnaer. Gegeven het zijns inziens significante verschil in waardedaling tussen beide adviezen had het op de weg van het college gelegen een nader advies te doen uitbrengen.

2.8.1. De SAOZ en Tonnaer gaan uit van dezelfde planologische vergelijking. De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat beide deskundigen op vrijwel gelijke gronden tot de conclusie komen dat zich een planologisch nadeel voordoet. De enkele omstandigheid dat Tonnaer dit nadeel op het lagere bedrag van € 12.000 heeft getaxeerd, betekent niet dat de taxatie van de SAOZ niet juist zou zijn. Daarbij is van betekenis dat het verschil tussen dit bedrag en de taxatie van de SAOZ, gerelateerd aan de waarde van de woning vóór de planologische wijziging, welke door de SAOZ is getaxeerd op € 430.000 en door Tonnaer op € 400.000, binnen in beginsel aanvaardbare marges valt. De rechtbank is, gelet hierop, terecht tot de slotsom gekomen dat het college het advies van de SAOZ aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen en dat het inwinnen van een nader advies niet nodig was. In de omstandigheid dat het college niet uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom hij het advies van Tonnaer niet heeft gevolgd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit op bezwaar lijdt aan een motiveringsgebrek. Niet is gebleken dat aan het advies van de SAOZ gebreken kleefden die maakten dat dit advies niet kon worden gevolgd. Het betoog faalt.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012

47