Uitspraak 201107868/1/A2


Volledige tekst

201107868/1/A2.
Datum uitspraak: 4 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,

tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 juni 2011 in zaak nr. 10/7490 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft de stichting aan [appellant] medegedeeld dat de stichting uit hoofde van de door haar voor de woning aan de [locatie A] te Den Haag (hierna: woning I) verstrekte Nationale Hypotheek Garantie (hierna: NHG) als borg € 57.712,26 heeft voldaan, dat [appellant] dit bedrag aan de stichting is verschuldigd en dat de stichting hem deze schuld niet kwijtscheldt.

Bij besluit van 16 september 2010 heeft de stichting het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraken van 8 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 augustus 2011.

De stichting heeft verweerschriften ingediend.

De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. E. Tamas, advocaat te Den Haag, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. drs. F.M. Schuit en mr. P. Boudeling, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel A3, eerste lid, onder c, van de Algemene Voorwaarden voor Borgtocht 2004 (hierna: de algemene voorwaarden), voor zover thans van belang, is de stichting in beginsel bereid, indien zij als borg een betaling heeft gedaan aan de geldgever, de vordering ter zake van deze betaling niet bij de geldnemer in te vorderen mits en voor zover naar haar oordeel is gebleken dat

1. de geldnemer ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening te goeder trouw is geweest en

2. de geldnemer zijn volledige medewerking heeft verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de lening te geraken.

2.2. [appellant] heeft op 26 juni 2006 woning I gekocht, waarvoor hij op 6 september 2006 een geldleningsovereenkomst voor een bedrag van € 122.000 heeft gesloten met de Postbank N.V. (thans ING Bank N.V.; hierna: de Postbank). Tot zekerheid voor de nakoming van de hieruit voortvloeiende betalingsverplichtingen heeft de stichting een NHG verstrekt. In de geldleningsovereenkomst en de daarbij behorende Algemene bepalingen is voornoemde regeling van niet-invordering (hierna: de kwijtscheldingsregeling) opgenomen.

Op 9 juni 2009 is woning I executoriaal verkocht. De verkoop heeft onvoldoende opgebracht om de geldlening te voldoen, om welke reden de stichting op grond van de NHG als borg € 57.712,26 van de restschuld aan de Postbank heeft voldaan. Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft de stichting [appellant] medegedeeld dat de stichting daardoor in de rechten en plichten is getreden van de Postbank, hetgeen betekent dat [appellant] € 57.712,26 aan haar is verschuldigd. Tevens is [appellant] medegedeeld dat deze schuld (hierna ook: regresvordering) moet worden terugbetaald, omdat hij niet aan de voorwaarden voor kwijtschelding heeft voldaan.

Aan haar weigering de schuld van € 57.712,26 kwijt te schelden, heeft de stichting ten grondslag gelegd dat woning I op een executoriale veiling is verkocht, dat de oorzaak van het ontstane verlies niet is gelegen in (echt)scheiding, arbeidsongeschiktheid of werkeloosheid en dat [appellant] geen volledige medewerking heeft verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de lening te geraken.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stichting zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet uitsluitend de werkeloosheid van [appellant] ertoe heeft geleid dat hij niet aan zijn betalingsverplichting jegens de geldleningverstrekker heeft kunnen voldoen. De rechtbank heeft miskend dat door de beëindiging van zijn dienstverband het inkomen van [appellant] is afgenomen.

2.3.1. Bij brief van 3 april 2007 is de arbeidsovereenkomst van [appellant] opgezegd met inachtneming van de contractuele of wettelijke opzegtermijn. Op 14 februari 2008 heeft [appellant] de laatste betaling gedaan voor woning I. Gelet op het tijdsverloop tussen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de laatste betaling voor woning I, is niet op voorhand aannemelijk dat het niet voldoen aan de betalingsverplichting een direct gevolg is van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De stichting heeft derhalve terecht gevraagd om de inkomensgegevens van [appellant]. [appellant] heeft deze evenwel niet verstrekt, maar zich slechts op het standpunt gesteld dat nu hij werkloos is geraakt, hij een uitkering geniet. Daarmee heeft de stichting evenwel geen genoegen hoeven nemen. Zij heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat uitsluitend de werkeloosheid van [appellant] ertoe heeft geleid dat hij niet aan zijn betalingsverplichting jegens de geldleningverstrekker heeft kunnen voldoen. Daarbij heeft de stichting voorts van belang mogen achten dat [appellant] kort nadat hij woning I heeft gekocht en daarvoor een geldlening heeft afgesloten, tevens een woning aan de [locatie B] te Den Haag (hierna: woning II) heeft gekocht en ook daarvoor een geldlening heeft afgesloten. [appellant] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij bij het vragen van een offerte voor een geldlening voor woning II heeft vermeld dat hij reeds woning I had gekocht en daarvoor een geldlening van € 122.000 had gevraagd. De geldleningsovereenkomst met betrekking tot woning I was ten tijde van de offerte voor de geldlening voor woning II ook nog niet gesloten, zodat deze ook niet was geregistreerd. Derhalve heeft [appellant], mede gelet op de hoogte van het door hem in die periode genoten inkomen, niet aannemelijk gemaakt dat hij bij het aangaan van de tweede lening zijn inkomen heeft laten toetsen en dat zijn inkomen voldoende werd geacht voor de beide geldleningen.

Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat de stichting zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betalingsonmacht van [appellant] niet uitsluitend het gevolg is van werkloosheid.

Het betoog faalt.

2.4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet voldoende heeft ingespannen een executoriale verkoop te voorkomen, nu dat ook mogelijk is nadat de executoriale verkoop is aangekondigd.

2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. [appellant] heeft in februari 2008 de laatste betaling gedaan aan de Postbank. Eerst op 16 februari 2009 heeft [appellant] het voorstel aan de Postbank gedaan woning I onderhands te verkopen. De stichting heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat [appellant], door dit voorstel niet eerder te doen dan een jaar nadat hij was opgehouden te betalen en eerst nadat de executoriale verkoop van de woning reeds was aangekondigd, zich onvoldoende heeft ingespannen om executoriale verkoop van de woning te voorkomen.

Nu de stichting zich voorts, onbestreden in beroep en hoger beroep, heeft gesteld dat [appellant] in strijd met de voorwaarden van de geldverstrekker en de NHG zijn woning heeft verhuurd en dat daardoor de verkoopwaarde van de woning werd gedrukt, heeft de stichting zich ook om die reden op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet zijn volledige medewerking heeft verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de lening te geraken.

2.5. Voor zover [appellant] meent dat de geldleningverstrekker onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, kan dat er niet toe leiden dat de stichting gehouden is de regresvordering geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012

362.