Uitspraak 201105694/1/A4


Volledige tekst

201105694/1/A4.
Datum uitspraak: 28 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te Dronrijp, gemeente Menaldumadeel,
2. het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 april 2011 in zaak nr. 10/2054 in het geding tussen:

[vergunninghouder]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2010 heeft het college geweigerd aan [vergunninghouder] een lichte bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een antennemast op het perceel [locatie] te Dronrijp (hierna: het perceel).

Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft het college het door [vergunninghouder] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [vergunninghouder] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 augustus 2010 vernietigd, het besluit van 5 februari 2010 herroepen en zelf in de zaak voorziend aan [vergunninghouder] een lichte bouwvergunning verleend voor het oprichten van een antennemast op het perceel. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2011, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 16 juni 2011. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 21 juni 2011.

[vergunninghouder] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2012, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door mr. F.B. Batenburg, advocaat te Alphen aan den Rijn, het college, vertegenwoordigd door P. Lemstra en
W. Douwsma, werkzaam bij de gemeente, en [vergunninghouder], bijgestaan door mr. B. Korvemaker, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan.

Ingevolge het derde lid is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op een lichte bouwvergunning.

Ingevolge artikel 24, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, voor zover van belang, kunnen burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straatwand- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid, de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en de verschijningsvorm van de op de plankaart met "karakteristiek", "structureel en architectonisch beeldbepalend" dan wel "structureel beeldbepalend" aangeduide gebouwen, vrijstelling verlenen van de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, en ten behoeve van zend-, ontvang- en/of sirenemasten, wordt vergroot tot niet meer dan 40 m.

2.2. De bouwaanvraag ziet op de oprichting van een deels uitschuifbare antennemast met een lengte van 7 tot en met 12,5 m met daarboven een sprietantenne. De antennemast is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dronrijp", omdat artikel 3, tweede lid, onder c, aanhef en 2, van de planvoorschriften slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een lengte van niet meer dan 5 m toelaat. Het college heeft geweigerd de oprichting van de antennemast niettemin mogelijk te maken door het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 24, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, omdat de antennemast, gelet op de verschijningsvorm ervan, afbreuk zou doen aan het straatwand- en bebouwingsbeeld en de woonsituatie.

2.3. [appellant sub 1] en anderen en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college gehouden was om een lichte bouwvergunning te verlenen voor de antennemast, omdat geen van de in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet opgenomen weigeringsgronden zich voordoet. Zij voeren hiertoe aan dat de oprichting van de aangevraagde antennemast onevenredig bezwarend voor omwonenden moet worden geacht, zodat, mocht de weigering vrijstelling te verlenen al zijn aan te merken als een inmenging in artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), dit gerechtvaardigd is.

2.3.1. Ingevolge 10, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, van het EVRM kan, daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.

2.3.2. [vergunninghouder] beschikt over een zendlicentie en stelt dat de antennemast noodzakelijk is om te kunnen uitzenden op verschillende radiofrequenties en deze te ontvangen. [appellant sub 1] en anderen en het college hebben niet aannemelijk gemaakt dat [vergunninghouder] met de bestaande sprietantenne op het dak van zijn woning in dezelfde mate van zijn zendlicentie gebruik kan maken. [vergunninghouder] heeft in dat verband toegelicht dat de bestaande sprietantenne uitsluitend geschikt is om te kunnen scannen om lokale informatie te ontvangen. Derhalve vormt de weigering vrijstelling krachtens artikel 24, aanhef en onder c, van de planvoorschriften te verlenen voor de oprichting van de antennemast een inmenging in het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken.

2.3.3. Een inmenging in het recht als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het EVRM dient, wil deze gerechtvaardigd zijn, ingevolge het tweede lid van deze verdragsbepaling bij de wet te zijn voorzien en noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving in het belang van één van de in dat tweede lid neergelegde doelen. Eén van die doelen is de bescherming van de rechten van anderen. Bij de beoordeling van de genoemde noodzaak is voorts van belang of de mate van inmenging evenredig is aan het daarmee gediende doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 200906181/1/H1), dient bij de beantwoording van de vraag of een bouwwerk onevenredig bezwarend is voor omwonenden en derhalve afbreuk doet aan de rechten van anderen, aandacht te worden geschonken aan onder meer de vormgeving van het bouwwerk en de aard van zijn omgeving.

2.3.4. De welstandscommissie Hûs en Hiem heeft op 7 december 2009 een positief welstandsadvies uitgebracht en op 4 augustus 2010 een nadere toelichting daarop gegeven. Hieruit blijkt dat [vergunninghouder] naar aanleiding van eerdere kritiek de hoogte van de antennemast in uitgeschoven toestand heeft verlaagd naar 12,5 m en deze dichter bij zijn woning heeft geplaatst. Naar het oordeel van de welstandscommissie oogt de antennemast daardoor minder als een zelfstandig object en is deze visueel meer gekoppeld aan de bestaande bebouwing. Door de hoogte van de antennemast te beperken, blijft deze in ingeschoven toestand onder de nok van de woning en in combinatie met de gewijzigde plaatsing vanuit het openbaar gebied minimaal zichtbaar, aldus de welstandscommissie. Ook is de antennemast volgens haar slanker vormgegeven, hetgeen mogelijk was door het wijzigen van de hoogte.

In het in beroep aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het welstandsadvies gebrekkig is. De rechtbank heeft voorts mede op basis van dat advies met juistheid overwogen dat de visuele hinder voor omwonenden niet zodanig is dat de oprichting van de antennemast onevenredig bezwarend moet worden geacht. Het negatieve advies van Buro Vijn van 17 januari 2012 dat [appellant sub 1] en anderen hebben overgelegd en het negatieve advies van Bugel Hajema van 12 juli 2011 dat het college heeft overgelegd, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Nog daargelaten dat uit deze adviezen niet blijkt dat de opstellers over dezelfde ter zake relevante deskundigheid beschikken als de leden van de welstandscommissie, is met de tegenadviezen, gelet op de vormgeving van het bouwwerk, de aard van zijn omgeving en het belang dat [vergunninghouder] heeft bij de oprichting ervan, niet aannemelijk gemaakt dat de oprichting van de antennemast dusdanig bezwarend is voor de omwonenden, dat de inbreuk op het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, gerechtvaardigd is. Evenals de rechtbank heeft gedaan, wordt in dit verband in aanmerking genomen dat het college voor de oprichting van een antennemast van dezelfde omvang elders in de gemeente wel vrijstelling heeft verleend. Dat het gaat om twee verschillende bestemmingsplannen, zoals het college heeft gesteld, doet niet ter zake, nu beide plannen dezelfde vrijstellingsbevoegdheid kennen om zendmasten tot maximaal 40 m toe te laten. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat de noodzaak en evenredigheid van de beperking van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken in dit geval onvoldoende aannemelijk is gemaakt en heeft terecht geoordeeld dat het college gehouden was de lichte bouwvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

2.4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. T.G. Drupsteen en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012

552.