Uitspraak 201200959/2/R1


Volledige tekst

201200959/2/R1.
Datum uitspraak: 21 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

1. [verzoeker sub 1], wonend te Zandvoort,
2. [verzoeker sub 2], wonend te Zandvoort,
3. [verzoeker sub 3A] en [verzoekster sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker sub 3]), wonend te Zandvoort,

en

de raad van de gemeente Zandvoort,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Zandvoort - Louis Davidscarré" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2012, [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2012, en [verzoeker sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2012, beroep ingesteld. [verzoeker sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 februari 2012.
Bij dezelfde brieven als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 2 februari 2012 heeft [verzoeker sub 3] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 2 maart 2012, waar [verzoeker sub 2], vertegenwoordigd door K. de Wit, werkzaam bij ARAG, en [verzoeker sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. F.H. Eijmaal, advocaat te Maastricht, en de raad, vertegenwoordigd door J.A. Sandbergen en E.J. Kok, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AM B.V., vertegenwoordigd door ir. W. Looijen, werkzaam bij AM, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de aanpassing van het geldende bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum" wat betreft de herontwikkeling van het Louis Davidscarré. Dat bestemmingsplan voorziet reeds in deze herontwikkeling, maar om technische en architectonische redenen is de bouwhoogte voor een aantal plandelen aangepast. Ook zijn op een aantal plaatsen de vorm en ligging van het bestemmings- of bouwvlak gewijzigd dan wel de bestemming of aanduiding aangepast.

Formele beroepsgronden wat betreft het bestemmingsplan

2.3. [verzoeker sub 3] betoogt dat de Design and Build overeenkomst ten onrechte niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd. Voorts betoogt hij dat bij het sluiten van deze overeenkomst het beleid van de gemeente niet is gevolgd.

2.3.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat ingevolge de Design and Build overeenkomst tussen de gemeente en AM, AM verplicht is om woningen en een parkeergarage met bijbehorende voorzieningen te bouwen en de gemeente verplicht is daarvoor de planologische mogelijkheden te bieden. De voorzitter overweegt dat [verzoeker sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Design and Build overeenkomst een op het ontwerpbestemmingsplan betrekking hebbend stuk is dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het ontwerp zoals bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dat deze overeenkomst inzicht zou kunnen verschaffen in de afspraken die door de raad met AM zijn gemaakt en wie de ontwikkelaar van het gebied is, is daarvoor onvoldoende. Voorts is van belang dat in deze procedure de totstandkoming van de Design and Build overeenkomst niet ter beoordeling staat.

2.4. Met betrekking tot het betoog dat de raad [verzoeker sub 3] verkeerd heeft voorgelicht omtrent hetgeen het bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum" mogelijk maakt, overweegt de voorzitter dat [verzoeker sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit voor hem nadelige gevolgen heeft die relevant zijn in het kader van het thans ter beoordeling staande bestemmingsplan "Bestemmingsplan Zandvoort - Louis Davidscarré".

2.5. [verzoeker sub 1] betoogt dat het bestemmingsplan is aangepast zonder een afdoende motivering en dat hij onvoldoende door de raad is voorgelicht. Tevens betoogt hij dat de plantoelichting ontoereikend is.

2.5.1. De voorzitter stelt vast dat uit het besluit van de raad van 14 december 2011 volgt dat de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan uitsluitend de plantoelichting betreffen. [verzoeker sub 1] heeft geen concrete gronden aangevoerd waaruit blijkt dat de op zich niet bindende toelichting op het bestemmingsplan zodanig tekort schiet dat dit zijn weerslag heeft op het bestemmingsplan. Voorts ziet de voorzitter in de enkele stelling dat de raad [verzoeker sub 1] onvoldoende heeft voorgelicht voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met de te betrachten zorgvuldigheid.

Materiële beroepsgronden wat betreft het bestemmingsplan

2.6. Voor zover [verzoeker sub 1] zich heeft beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze, overweegt de voorzitter dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze.

[verzoeker sub 1] heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

2.7. Wat betreft het betoog van [verzoeker sub 1] dat een inrichtingsplan bij het bestemmingsplan ontbreekt, overweegt de voorzitter dat een inrichtingsplan geen verplicht onderdeel uitmaakt van een bestemmingsplan. Hetgeen [verzoeker sub 1] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opstellen van een inrichtingsplan.

2.8. [verzoeker sub 3] betoogt dat in het stuk "Advies van de hoorcommissie", dat deel uitmaakt van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, ten onrechte staat dat onderhandeld wordt met een huisarts en een apotheker over vestiging op de Gemeenschapshuislocatie, omdat deze onderhandelingen niet meer plaatsvinden. De voorzitter overweegt dat - wat ook van dit betoog zij - niet aannemelijk is gemaakt dat dit de besluitvorming van de raad heeft beïnvloed.

2.9. Wat betreft het betoog van [verzoeker sub 3] dat op de verbeelding bebouwing te zien is die thans niet meer aanwezig is, overweegt de voorzitter dat aan de kadastrale ondergrond op de verbeelding geen bindende betekenis toekomt.

2.10. Voor zover [verzoeker sub 3] betoogt dat de wijze waarop in het bestemmingsplan het begrip "peil" is gedefinieerd voor verschillende uitleg vatbaar is, overweegt de voorzitter dat het bepalen van het peil binnen een plangebied aan de hand van de hoogte van de kruin van de weg of de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein ter plaatse van het bouwwerk een algemeen aanvaarde methode is voor het vaststellen van het te hanteren peil. Voorshands is niet gebleken dat deze methode in dit geval rechtsonzekerheid met zich brengt.

2.11. Wat betreft het betoog van [verzoeker sub 3] dat de bushalte op de verbeelding is aangegeven in de Louis Davidsstraat naast het plandeel met de bestemming "Centrum" op de Raadhuispleinlocatie, maar dat in het bestemmingsplan daarvoor geen regeling is opgenomen, overweegt de voorzitter dat de door [verzoeker sub 3] genoemde locatie niet binnen het plangebied ligt, zodat reeds daarom daarvoor geen regeling in het plan behoefde te worden opgenomen.

2.12. Wat betreft het betoog dat met het toestaan van een platte daken voor de plandelen op de Raadhuispleinlocatie ten onrechte een veelheid aan variatiemogelijkheden wordt gecreëerd, overweegt de voorzitter dat het bestemmingsplan het realiseren van platte daken ter plaatse niet uitsluit. In hetgeen [verzoeker sub 3] heeft aangevoerd ziet de voorzitter echter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het realiseren van platte daken dan wel daken in de vorm van een kap op de plandelen voor de Raadhuispleinlocatie onaanvaardbare gevolgen zal hebben.

2.13. [verzoeker sub 1] betoogt dat de hoogte en de omvang van het gebouw dat ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor de Gemeenschapshuislocatie is toegestaan onduidelijk zijn. Verder vreest hij door de verruimde bouwmogelijkheden voor dat plandeel vermindering van de daglichttoetreding in zijn woning en vermindering van zijn privacy.

2.13.1. Aan het plandeel met de bestemming "Gemengd" is een bouwvlak toegekend, met de aanduiding "maximum bouwhoogte (m)= 11". De woning van [verzoeker sub 1] aan de [locatie] ligt ten noorden van dat plandeel, op ongeveer 13 m afstand van het bouwvlak. Tussen de woning en het plandeel ligt de Willemstraat, waaraan de bestemming "Verkeer" is toegekend.

2.13.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, onder a, van de planregels mogen op de gronden met de bestemming "Gemengd" hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

Ingevolge dit lid, onder c, zal de bouwhoogte van een hoofdgebouw ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte (m)" ten hoogste de aangegeven bouwhoogte bedragen.

Ingevolge lid 4.3 kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.2.2, onder c, in die zin dat de bouwhoogte van een hoofdgebouw wordt vergroot tot ten hoogste 14 m, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de sociale veiligheid, de milieusituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

2.13.3. Gelet op hetgeen in artikel 4, lid 4.2.2, onder a en c, van de planregels is vermeld ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de omvang en de hoogte van het gebouw dat ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Gemengd" gebouwd kan worden niet duidelijk zijn vastgelegd.

Wat betreft de door [verzoeker sub 1] gevreesde vermindering van de daglichttoetreding in zijn woning en vermindering van zijn privacy overweegt de voorzitter dat in lid 4.3 staat dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de toegestane bouwhoogte, onder meer indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. De woning van [verzoeker sub 1] wordt door een weg gescheiden van het plandeel met de bestemming "Gemengd". Ter zitting heeft de raad toegelicht dat met de zinsnede 'aangrenzende gronden' ook het perceel van de woning van [verzoeker sub 1] wordt bedoeld. Gelet op deze toelichting ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het kader van de afwijkingsmogelijkheid van lid 4.2.2, onder c, rekening dient te worden gehouden met eventuele onaanvaardbare nadelige gevolgen voor de privacy en de daglichttoetreding van de woning van [verzoeker sub 1].

2.14. [verzoeker sub 2] vreest verkeersproblemen als gevolg van de bevoorrading van de in het plangebied toegestane winkels. [verzoeker sub 3] vreest verkeersproblemen op de Prinsesseweg als gevolg van een toename van de verkeersaantrekkende functies in het plangebied en een toename van het aantal woningen. Volgens [verzoeker sub 2] zal de Prinsesseweg niet groen kunnen worden ingericht, omdat veel ruimte voor de verkeersafhandeling nodig zal zijn.

[verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] betogen voorts dat de uitgangspunten van het "Masterplan Louis Davidscarré" van oktober 2006 niet in het plan zijn vertaald. [verzoeker sub 2] verwijst daarbij naar de plandelen op de EMM-locatie, omdat de plandelen met de bestemming "Wonen - 1" dichter bij elkaar liggen en een gesloten bouwblok vormen, terwijl het Masterplan doorsteken laat zien. [verzoeker sub 3] verwijst daarbij naar de plandelen voor de Hannie Schaftlocatie, omdat aldaar geen kleine architectonische eenheden worden toegestaan, de bouwhoogte afwijkt en onduidelijk is hoeveel woningen worden toegestaan.

Volgens [verzoeker sub 3] is niet onderbouwd waarom de parkeergarage op de EMM-locatie vergroot dient te worden. Ook is volgens hem onduidelijk waar de ingang van de parkeergarage zal komen. Voorts betoogt hij dat het plan in te weinig parkeerplaatsen voorziet. Wat betreft de EMM-locatie betoogt hij verder dat ter plaatse van de bestemming "Verkeer" de bestemming "Tuin" moet worden toegekend, omdat alleen zo een groene invulling is gewaarborgd. Voorts vreest hij onvoldoende daglichttoetreding in de woningen op de EMM-locatie, nu de plandelen zeer dicht bij elkaar liggen. Ook stelt hij dat het plan in strijd is met de welstandsnota van 2004, omdat de toegestane bouwmassa sterk afwijkt van de bebouwing die voorheen aanwezig was. Hij vrees verder windhinder als gevolg van een versmalling van de Louis Davidsstraat.

2.14.1. De raad stelt dat het bestemmingsplan grotendeels gelijk is aan het op 14 september 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum", maar dat het op een aantal punten voorziet in andere bouwhoogten, in een andere vorm en ligging van het bestemmings- of bouwvlak dan wel een andere bestemming of aanduiding. De raad heeft voorts toegelicht dat het bestemmingsplan voor de EMM-locatie uitsluitend ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Wonen - 2" en ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Wonen - 1" en de aanduiding "wro zone - ontheffingsgebied 1" een andere planregeling toestaat dan in het bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum". Deze wijzigingen houden een beperking van de toegestane bouwhoogten in, omdat in het bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum" ter plaatse geen beperkingen aan de bouwhoogten waren opgenomen. Wat betreft de Hannie Schaftlocatie stelt de raad dat de bouwhoogte voor een deel is verhoogd van 11 m naar 14 m, in verband met het overeengekomen bouwplan. Voorts laat het bestemmingsplan volgens de raad kleine architectonische eenheden toe, waarbij komt dat dit een kwestie van uitvoering is.

Volgens de raad staat het bestemmingplan ter hoogte van de Raadhuispleinlocatie geen grotere parkeergarage toe dan met het bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum" mogelijk was. Op de EMM-locatie staat het bestemmingsplan een iets grotere parkeergarage toe. Deze uitbreiding is volgens de raad nodig om manoeuvreerruimte te kunnen creëren. Wat betreft de daglichttoetreding in de woningen stelt de raad dat niet alle vertrekken in een woning even veel daglicht nodig hebben en dat daarmee bij de vormgeving van de woningen en de verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen rekening wordt gehouden.

2.14.2. De voorzitter overweegt wat betreft de verschillen tussen het onderhavige bestemmingsplan en het bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum" dat niet aannemelijk is gemaakt dat het aantal verkeersaantrekkende functies dusdanig zal toenemen dat dit wezenlijke gevolgen heeft voor de verkeersafwikkeling. Tevens is van belang dat ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Wonen - 1" en de aanduiding "wro zone - ontheffingsgebied 1" op de EMM-locatie in het bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum" geen maximale bouwhoogte geldt, zodat ingevolge dat bestemmingsplan hoger dan de ingevolge het onderhavige bestemmingsplan toegestane maximale bouwhoogte van 4 m kan worden gebouwd.

Wat betreft de verhoging van de bouwhoogte voor een deel van de plandelen met de bestemming "Wonen - 1" op de Hannie Schaftlocatie overweegt de voorzitter dat in het Masterplan staat dat het een vertaling is van de ruimtelijke, programmatische en technische randvoorwaarden en uitgangspunten voor de herstructurering van het Louis Davidscarré, en dat voorshands niet is gebleken dat hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt op dusdanige wijze daarvan afwijkt dat de raad niet in redelijkheid het bestemmingsplan heeft kunnen vaststellen. Voorts acht de voorzitter van belang dat de verhoging van de bouwhoogte op de Hannie Schaftlocatie als een teruggelegde bouwlaag is toegestaan, zodat de invloed daarvan op de omgeving beperkt is.

Voorts neemt de voorzitter in aanmerking dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat het plandeel voor de parkeergarage op de EMM-locatie enkele meters is vergroot ten behoeve van manoeuvreerruimte in de parkeergarage.

Gelet op het voorgaande overweegt de voorzitter dat [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] niet aannemelijk hebben gemaakt dat het standpunt van de raad dat het bestemmingsplan grotendeels gelijk is aan het bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum" onjuist is. [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat het bestemmingsplan voor hen grote bezwaren oplevert in vergelijking met het bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum".

Voor zover [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] betogen dat de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening dient te bepalen dat aan de door hen bestreden gronden andere bestemmingen of aanduidingen dienen te worden toegekend dan wel andere bouwvlakken, overweegt de voorzitter dat een voorlopige voorziening die dat mogelijk maakt, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, te verstrekkend is, aangezien ook de uitspraak van de Afdeling, gelet op de aard van de toetsing in de bodemprocedure, doorgaans niet zal strekken tot het zelfvoorziend vaststellen van bestemmingen, aanduidingen dan wel bouwvlakken als door [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] beoogd. Van uitzonderlijke omstandigheden welke nopen tot een ander oordeel is niet gebleken.

2.15. Ten aanzien van het betoog van [verzoeker sub 3] dat het aanleggen van een tuin ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Wonen - 1" en de aanduiding "wro zone - ontheffingsgebied 1" op de EMM-locatie tot een verstoring van de omgeving zal leiden omdat deze boven het maaiveld zal worden aangelegd, overweegt de voorzitter dat ingevolge artikel 7.3, onder a, van de planregels, indien een gebouwde parkeervoorziening wordt gerealiseerd met een maximale bouwhoogte van 4 m, ter plaatse in een goede ruimtelijke inpassing met een aantrekkelijke groene uitstraling voorzien dient te worden. De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een dergelijke inpassing - ook op een hoogte van 4 m - geen onaanvaardbare verstorende invloed op de omgeving zal hebben.

Wat betreft het betoog dat onduidelijk is wat met de zinsnede 'ruimtelijk goed ingepast' in artikel 7.3, onder a, sub 1, wordt bedoeld, overweegt de voorzitter dat uit de bewoordingen van deze planregel, nu daarin staat dat het verhoogde maaiveld ruimtelijk goed ingepast wordt met een aantrekkelijke groene uitstraling, volgt dat daarmee een inpassing door middel van een groene inrichting wordt bedoeld.

2.16. [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] betogen dat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan onvoldoende is aangetoond. [verzoeker sub 2] betwijfelt dat is verzekerd dat het bestemmingsplan binnen de planperiode kan worden uitgevoerd, nu er nog onderhandeld moet worden over de verkoop van gronden aan de ontwikkelaars. Voorts betoogt hij dat niet van de planschaderisicoanalyse van het bestemmingsplan uitgegaan kan worden, omdat deze uit 2008 stamt en derhalve niet meer relevant is.

2.16.1. In de plantoelichting is ingegaan op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In aanvulling daarop heeft de raad ter zitting toegelicht dat de ontwikkelaar per 1 april 2012 met de bouw kan beginnen en dat een planning voor de bouw voor de komende jaren reeds klaar ligt. [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat er onvoldoende waarborgen zijn voor de uitvoering van het bestemmingsplan. Voorts is daarbij wat betreft het aspect planschade in overweging genomen dat de enkele omstandigheid dat de planschaderisicoanalyse uit 2008 stamt niet met zich brengt dat de raad in redelijkheid niet van dit stuk heeft kunnen uitgaan.

2.17. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor de verwachting dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.

Bezwaren wat betreft het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen

2.18. [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] betogen dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Volgens hen zijn niet ten behoeve van alle in het plangebied betrokken gronden anterieure overeenkomsten gesloten en is het kostenverhaal evenmin anderszins verzekerd.

2.18.1. Ingevolge artikel 6.12, tweede lid, van de Wro kan de raad, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins is verzekerd. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een dergelijk besluit.

Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende onderdelen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat ter zitting door hen is toegelicht dat zij geen grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het plangebied, geen eigenaar zijn van gronden in dat gebied en ook anderszins niet is gebleken van belangen van hen die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van een exploitatieplan.

Gelet op het voorgaande verwacht de voorzitter dat in de hoofdzaak zal worden geoordeeld dat [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] evenmin kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro en dat de beroepen van [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] in zoverre niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.

2.19. [verzoeker sub 3] voert voorts aan dat er ten onrechte niet in een tijdvak voor de exploitatie is voorzien of in een fasering, en evenmin in eisen en regels omtrent werken of werkzaamheden voor het bouwrijp maken van de gronden, de aanleg van nutsvoorzieningen en het inrichten van de openbare ruimte of een uitwerking van regels omtrent de uitvoerbaarheid.

2.19.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de raad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorzien.

Ingevolge het tweede lid kan de raad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien:

a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;

b. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en:

c. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

De voorzitter overweegt dat de raad bij de keuze om een fasering te bepalen of eisen en regels te stellen een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. De raad heeft in zijn afweging kunnen betrekken dat het bestemmingsplan op een klein aantal punten in aanpassingen van de planregeling van het tot dusver geldende bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum" voorziet. Gelet daarop heeft de raad het niet noodzakelijk kunnen achten om een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen op te nemen, en zo nodig een koppeling hiertussen te bepalen of eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied of regels omtrent deze werken en werkzaamheden te stellen.

Conclusie

2.20. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding de verzoeken van [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012

191-655.