Uitspraak 201105950/1/A1


Volledige tekst

201105950/1/A1.
Datum uitspraak: 21 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Helmond,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Roermond,
3. het college van burgemeester en wethouders van Helmond,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 mei 2011 in zaken nrs. 11/1065 en 11/1066 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college aan [appellante sub 2] ontheffing verleend ten behoeve van het realiseren van een zanddepot met ontsluitingsweg voor een periode van vijf jaar op percelen aan de Raktweg te Helmond, kadastraal bekend gemeente Helmond, sectie N, nrs. 4062, 274 en 4472.

Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op 6 mei 2011, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dit ziet op het ontbreken van aan de ontheffing verbonden voorschriften, het besluit van 22 februari 2011 in zoverre vernietigd en voor het overige ongegrond verklaard, zelf in de zaak voorzien door aan het besluit van 22 februari 2011 als voorschrift te verbinden dat de werkzaamheden buiten het broedseizoen van vogels worden uitgevoerd en lichtverstoring in de avond- en nachturen van vleermuizen voorkomen wordt, en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2011, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2011, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2011, hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1], [appellante sub 2] en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 2] en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2011, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door ing. C.J.G. de Nijs, bijgestaan door mr. D. van Tilborg, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Boelens-Horn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellante sub 2] exploiteert ten zuiden van de Berkendonkse plas een zandwinning. De gemeente is voornemens het terrein, waarop het bestaande zanddepot is aangelegd, te ontwikkelen ten behoeve van verblijfsrecreatie en recreatieve voorzieningen. Teneinde dit terrein op korte termijn te kunnen overdragen aan de gemeente en het zandwinningsproject, waarvoor tot en met 31 december 2012 een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet is verleend, te kunnen voltooien, voorziet het project in een tijdelijk zanddepot aan de oostzijde van de Berkendonkse plas, direct ten noorden van de Raktweg.

2.2. Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan het college met het oog op de voorziening in een tijdelijke behoefte voor een bepaalde termijn ontheffing verlenen van een bestemmingsplan. De termijn kan ten hoogste vijf jaar belopen. Aan de ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden.

2.3. Realisering van het zanddepot is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied 1997" en "Berkendonk 1990". Om verwezenlijking ervan mogelijk te maken heeft het college ontheffing krachtens artikel 3.22 van de Wro van de bestemmingsplannen verleend.

2.4. De voorzieningenrechter heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid ontheffing van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. De voorzieningenrechter heeft voorts overwogen dat het college in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld, omdat het in weerwil van hetgeen in de door hem opgestelde Nota van zienswijzen is aangekondigd, geen voorschriften aan de ontheffing heeft verbonden. De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zelf in de zaak voorzien door de ontbrekende voorschriften alsnog aan de ontheffing te verbinden.

2.5. [appellant sub 1] betoogt terecht dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de ontheffing uitsluitend betrekking heeft op het zanddepot en een ontsluitingsweg en niet op de oprichting van een geluidscherm. Uit de aanvraag om ontheffing noch het ontheffingsbesluit, dan wel het ontwerpbesluit, kan worden afgeleid dat de ontheffing ook ziet op realisering van een geluidscherm. Weliswaar staat op de bij de aanvraag behorende overzichtstekening een zwarte lijn ingetekend met daarbij de aanduiding geluidscherm, maar deze lijn is moeilijk te onderscheiden en hieruit kan de hoogte van het geluidscherm niet worden opgemaakt. Het terecht voorgedragen betoog leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de voorzieningenrechter, weliswaar op andere gronden, met juistheid heeft overwogen dat de besluitvorming omtrent de geluidsmuur in onderhavige procedure niet ter beoordeling staat.

2.6. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in strijd met de artikelen 3:11 en 3:12 van de Awb heeft gehandeld door niet alle op het besluit betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen bij het ontwerpbesluit tot het verlenen van ontheffing en de openbare kennisgeving van het ontwerpbesluit niet volledig was. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college het besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt.

2.6.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het onderwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.

Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

2.6.2. Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat het rapport "Resultaten flora- en faunainventarisatie Groene Peelvallei" van Arcadis niet bij het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen, wordt overwogen dat dit rapport openbaar beschikbaar was en niet is opgesteld ten behoeve van onderhavige aanvraag. Verder bestaat er geen grond voor het oordeel dat terinzagelegging van dit rapport nodig is voor beoordeling van het ontwerpbesluit, zodat het niet met het ontwerpbesluit ter inzage hoefde te worden gelegd. Uit de stukken noch uit de toelichting ter zitting is duidelijk geworden of het aan het besluit ten grondslag gelegde "Dossier zandwinning Berkendonk Helmond, Tijdelijk zanddepot Raktweg" van 29 april 2010 en de memo "Habitatgeschiktheidsbeoordeling planlocatie tijdelijk zanddepot Berkendonk, te Helmond" van 11 maart 2010 van Arcadis met het ontwerp van het besluit ter inzage zijn gelegd. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat voormelde stukken niet ter inzage hebben gelegen en dat het college hiermee in strijd met artikel 3:11 van de Awb heeft gehandeld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant sub 1] hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, nu hij deze stukken voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank alsnog heeft ontvangen en deze stukken in zijn beroepsgronden heeft betrokken. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan [appellant sub 1] hebben afgezien van het naar voren brengen van zienswijzen omdat voormelde stukken niet met het ontwerp ter inzage lagen. Het college heeft ter zitting gewezen op de, naar niet in geschil is, wel met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegde inventarislijst, waarop een overzicht is gegeven van de op de zaak betrekking hebbende en ter inzage gelegde stukken. Nu voormelde stukken wel op de inventarislijst staan vermeld, mag worden aangenomen dat eventuele andere belanghebbenden in een zienswijze ook gewezen zouden hebben op het niet ter inzage liggen van het wel op in de inventarislijst vermelde het "Dossier zandwinning Berkendonk Helmond, Tijdelijk zanddepot Raktweg" en de memo "Habitatgeschiktheidsbeoordeling planlocatie tijdelijk zanddepot Berkendonk, te Helmond", dan wel dat zij, na desgevraagd inzage gekregen te hebben in deze stukken, deze in hun zienswijze zouden hebben betrokken. Gelet hierop is niet aannemelijk dat andere belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad doordat voormelde stukken niet ter inzage hebben gelegen met het ontwerp van het besluit, en kan dit gebrek, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.

In de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit is vermeld dat het college voornemens is ontheffing te verlenen van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van het plan [appellante sub 2] voor een tijdelijk zanddepot Berkendonk, op het perceel plaatselijk bekend Raktweg. Deze kennisgeving voldoet aan het bepaalde in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, nu hierin in afdoende mate de zakelijke inhoud van het besluit is vermeld alsmede een aanduiding van de locatie waar het zanddepot is gegeven.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het besluit van 22 februari 2011 niet ter inzage is gelegd, zoals bepaald in artikel 3:44, eerste lid, van de Awb, heeft dit betrekking op een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het besluit, waardoor het reeds om die reden de rechtmatigheid van dit besluit niet kan aantasten. Om dezelfde reden kan zijn stelling dat van dat besluit ten onrechte niet langs elektronische weg kennisgeving is gedaan en dat besluit ten onrechte nog steeds niet langs elektronische weg beschikbaar is gesteld, evenmin doel treffen.

Het betoog faalt.

2.7. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de vereiste tijdelijkheid van het zanddepot niet aannemelijk is gemaakt. Hiertoe voert hij aan dat de op 16 november 2010 tussen de gemeente Helmond en [appellante sub 2] overeengekomen "Vaststellingsovereenkomst Berkendonk 2010" niet de zekerheid biedt dat na 31 december 2015 geen behoefte meer zal bestaan aan het zanddepot. [appellant sub 1] wijst er verder op dat de winbare zandvoorraad nog niet is uitgeput. Omdat voor de voorgenomen ontwikkeling van het Centrumgebied Groene Peelvallei zand nodig zal zijn, verwacht [appellant sub 1] bovendien dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant de geldigheidsduur van de ingevolge de Ontgrondingenwet verleende vergunning wederom zal verlengen, zoals ook in het verleden reeds meermalen is gebeurd.

2.7.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 in zaak nr. 200907936/1/H1 is voor toepassing van artikel 3.22, eerste lid, van de Wro vereist dat aannemelijk is dat na het verstrijken van de gestelde termijn geen behoefte meer bestaat aan de tijdelijke voorziening.

2.7.2. Volgens het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen afbouwscenario voor zandwinning heeft [appellante sub 2] zich jegens de gemeente Helmond verplicht de feitelijke zandwinning uiterlijk op 31 december 2012 te beëindigen, hetgeen overeenstemt met de omstandigheid dat de geldigheidsduur van de aan [appellante sub 2] verleende ontgrondingsvergunning is verlengd tot en met 31 december 2012. Ter zitting heeft [appellante sub 2] in dit verband onbetwist gesteld dat de zandwinactiviteiten inmiddels zijn beëindigd, omdat de zandvoorraad ter plaatse is uitgeput. Voorts is in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat de Berkendonkse plas zelf geheel beschikbaar zal zijn voor recreatie zonder dat na 31 december 2012 door [appellante sub 2] nog werkzaamheden moeten worden verricht van welke aard dan ook, behoudens het leegrijden van het extra zanddepot aan de Raktweg. Verder dient volgens artikel 8, derde lid, van de vaststellingsovereenkomst het zanddepot uiterlijk 31 december 2015 door [appellante sub 2] ontruimd en vrij opgeleverd te worden in de oorspronkelijke staat, hetgeen aansluit bij de ingevolge de Wet milieubeheer verleende vergunning van 22 oktober 2011, die is verleend voor de periode tot en met 31 december 2015. De Afdeling heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van het betoog van [appellant sub 1] dat het zanddepot na 2015 gebruikt zal worden voor de opslag van zand ten behoeve van de ontwikkeling van Centrumgebied Groene Peelvallei. Onder deze omstandigheden is voldoende aannemelijk dat het perceel uiterlijk 31 december 2015 ontruimd zal zijn. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van een tijdelijke behoefte aan het zanddepot. Het betoog faalt.

2.8. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college na afweging van alle bij het besluit betrokken belangen niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van de bestemmingsplannen. Hiertoe voert hij aan dat het college niet het juiste gewicht heeft toegekend aan de in het gebied aanwezige natuurwaarden. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat door de vermenging van zandverkeer en recreatieverkeer verkeersgevaarlijke situaties zullen ontstaan.

2.8.1. Niet in geschil is dat aan de gronden waarop de aanleg van het zanddepot is voorzien geen planologische bescherming is toegekend in verband met aanwezige natuurwaarden. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het feit dat de gronden grenzen aan gebieden met beschermingswaardige natuurwaarden, niet betekent dat deze gronden dezelfde bescherming genieten en dat niet is gebleken dat de aanleg van het zanddepot aantasting van natuurwaarden mee zal brengen.

Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de vragen of voor de aanleg van het zanddepot ontheffing nodig is op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, aan de orde komen in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet en dat het college geen ontheffing voor het project had mogen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten onderkennen dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat.

Uit de door Arcadis opgestelde memo "Habitatgeschiktheidsbeoordeling planlocatie tijdelijk zanddepot Berkendonk, te Helmond", dat mede aan het besluit ten grondslag is gelegd, volgt dat op de voorziene locatie van de vestiging van het zanddepot geen beschermde plant- en diersoorten voorkomen. In de memo is voorts vermeld dat in de directe omgeving van het voorziene zanddepot vaste verblijfplaatsen van vleermuizen voorkomen, maar dat door de plannen geen negatieve effecten optreden ten aanzien van de verschillende functies voor vleermuizen. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het door Arcadis uitgevoerde onderzoek gebrekkig is. Voor het onderzoek naar de aanwezigheid van vogelsoorten is Arcadis uitgegaan van onderzoeksgegevens op basis van in 2004 verrichte waarnemingen van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging. De door [appellante sub 2] in hoger beroep overgelegde onderzoeksresultaten van het op 17 mei 2011 verrichte veldonderzoek door Bureau Meervelt bevestigen de in voormelde memo neergelegde conclusie dat op het perceel geen (nesten van) vogels aanwezig zijn. Met inachtneming van de voorwaarde dat de pullen van de kievit worden verplaatst indien met de werkzaamheden wordt gestart worden geen belemmeringen aanwezig geacht om over te gaan tot uitvoering van de werkzaamheden op het gras land. Indien werkzaamheden worden uitgevoerd in de oeverzone dient volgens dit onderzoek te worden gewacht tot na het broedseizoen in verband met de aanwezigheid van de Kleine karekiet. Dat in de "Habitatgeschiktheidsbeoordeling planlocatie tijdelijk zanddepot Berkendonk, te Helmond" is uitgegaan van onjuiste afmetingen van het zanddepot en het geluidscherm niet in het onderzoek is betrokken, doet geen afbreuk aan de juistheid van de conclusie dat in het gebied geen beschermde dier- en plantensoorten voorkomen.

Voorts is van belang dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij besluit van 19 januari 2010 de Gedragscode "Zorgvuldig winnen" gedragscode Flora- en faunawet voor natuurbewust ontgronden heeft goedgekeurd. Niet in geschil is dat uit dit goedkeuringsbesluit volgt dat de verboden, bedoeld in artikel 8 tot en met 12 van de Flora- en faunawet voor [appellante sub 2] niet gelden, voor zover [appellante sub 2] de werkzaamheden aantoonbaar uitvoert overeenkomstig deze gedragscode. [appellante sub 2] heeft ter zitting onbetwist gesteld de gedragscode toe te passen bij de werkzaamheden in het kader van dit project. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de taludhelling van het zanddepot te steil wordt waardoor oeverzwaluwen daar kunnen gaan broeden, nu de gedragscode voorziet in door [appellante sub 2] te nemen maatregelen om te voorkomen dat gedurende het broedseizoen steile hellingen ontstaan binnen het werkgebied.

Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Flora- en faunawet aan uitvoering van het project en daarmee aan verlening van de ontheffing van de bestemmingsplannen in de weg staat.

In aanmerking genomen dat niet gebleken is dat het standpunt van het college, dat de vermenging van zandverkeer en recreatieverkeer beperkt zal blijven, onjuist is, bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat door realisering van het zanddepot een verkeersgevaarlijke situatie zal ontstaan.

Gelet op vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college vanwege de aantasting van natuurwaarden en de gevolgen voor de verkeerssituatie als gevolg van het zanddepot niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

2.9. [appellante sub 2], het college en [appellant sub 1] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak heeft voorzien door aan het besluit van 22 februari 2011 het voorschrift te verbinden dat de werkzaamheden buiten het broedseizoen van vogels dienen te worden uitgevoerd. Volgens het college en [appellante sub 2] strekt dit voorschrift te ver en volgens [appellant sub 1] is het uit oogpunt van handhaafbaarheid onvoldoende bepaald omdat de broedperiode niet nader is geconcretiseerd. [appellant sub 1] betoogt voorts dat ook het door de voorzieningenrechter aan het besluit van 22 februari 2011 verbonden voorschrift, dat lichtverstoring in de avond- en nachturen van vleermuizen voorkomen dient te worden, te onbepaald is. [appellante sub 2] heeft ter zitting de hoger beroepsgrond dat de voorzieningenrechter ten onrechte aan het besluit van 22 februari 2011 het voorschrift heeft verbonden dat lichtverstoring in de avond- en nachturen van vleermuizen voorkomen wordt, ingetrokken.

2.9.1. Bij het gebruik van de bevoegdheid tot het zelf in de zaak voorzien zal de rechter de overtuiging moeten hebben dat de uitkomst van het geschil, in het geval het college opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn en de toets aan het recht kan doorstaan. In dit geval stelt het college zich echter op het standpunt dat het door de rechtbank aan de ontheffing verbonden voorschrift dat de werkzaamheden buiten het broedseizoen van vogels worden uitgevoerd te absoluut is en geen reden bestaat om verdere bescherming te bieden dan de bescherming die voortvloeit uit de Flora- en faunawet.

Ervan uitgaande dat [appellante sub 2] voormelde gedragscode toepast bij de uitvoering van de werkzaamheden, deze gedragscode voorzorgsmaatregelen voorschrijft die zien op het voorkomen van verstoring en vernieling van nesten in het werkgebied en [appellante sub 2] op basis van deze gedragscode reeds rekening moet houden met het broedseizoen van vogels, bestaat geen aanleiding om in aanvulling daarop het verstrekkende voorschrift aan de ontheffing te verbinden dat werkzaamheden uitsluitend buiten het broedseizoen van vogels mogen plaatsvinden. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter ten onrechte, zelf in de zaak voorziend, aan het besluit van 22 februari 2011 het voorschrift verbonden dat de werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd buiten het broedseizoen van vogels. De betogen slagen. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.

2.9.2. Anders dan [appellant sub 1] betoogt is het aan de ontheffing verbonden voorschrift dat lichtverstoring in de avond- en nachturen van vleermuizen voorkomen moet worden, voldoende duidelijk, zodat in hetgeen [appellant sub 1] in dit verband heeft aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter dit voorschrift niet aan het besluit van 22 februari 2011 mocht verbinden.

2.10. De hoger beroepen van [appellant sub 1], het college en [appellante sub 2] zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter, zelf in de zaak voorziend, aan het besluit van 22 februari 2011 het voorschrift heeft verbonden dat de werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd buiten het broedseizoen van vogels. De aangevallen uitspraak blijft voor het overige in stand.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.12. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellante sub 2] en [appellant sub 1] wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 mei 2011 in zaak nr. 11/1066, voor zover daarbij aan het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond van 22 februari 2011, kenmerk 2010-01168, het voorschrift is verbonden dat de werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd buiten het broedseizoen van vogels;

III. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) en aan [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012

604.