Uitspraak 201108096/1/R2


Volledige tekst

201108096/1/R2.
Datum uitspraak: 14 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b], wonend te [woonplaats], gemeente Druten,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Druten,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Druten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2011, kenmerk 11-25, heeft de raad het bestemmingsplan "Druten-Oost" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 september 2011.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en de raad hebben een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2012, waar [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b], bij monde van [appellant sub 1a], [appellant sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door M. Flier, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet met nader uit te werken bestemmingen en een wijzigingsbevoegdheid in de bouw van een nieuwe woonwijk ten oosten van de kern van Druten. Het plan maakt de bouw van maximaal 450 woningen mogelijk, welke gefaseerd zullen worden gerealiseerd.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.2. De raad betwist dat [appellant sub 2] als belanghebbende bij het plan kan worden aangemerkt. In dat verband stelt de raad dat [appellant sub 2] op een afstand van circa 570 m van het plangebied woont en geen direct zicht heeft op gronden in het plangebied. Evenmin zal volgens de raad sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen langs de woning van [appellant sub 2] als gevolg van het plan.

2.3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan door een belanghebbende beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid dan ook, of een persoon met een slechts ver verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

2.3.1. Niet in geschil is dat de afstand van de woning van [appellant sub 2] tot het plangebied circa 570 m bedraagt. Uit een luchtfoto blijkt dat tussen de woning van [appellant sub 2] en het plangebied bomen en woonbebouwing aanwezig zijn, zodat [appellant sub 2] vanuit haar woning geen direct zicht heeft op gronden binnen het plangebied.

Blijkens de verbeelding zijn aan de noordoostkant en de zuidoostkant van het plangebied twee plandelen met de bestemming "Verkeer" opgenomen met de aanduiding "specifieke vorm van verkeer- langzaamverkeer". Nu in de planregels deze aanduiding niet voorkomt, komt aan deze aanduiding evenwel geen betekenis toe. Daargelaten de stelling ter zitting van de raad dat het fysiek onmogelijk is en dat dit evenmin is beoogd, sluit het plan wat deze plandelen betreft gemotoriseerd verkeer derhalve niet uit. Evenwel is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is dat indien het verkeer vanuit de wijk via deze wegen zal ontsluiten, dat verkeer vervolgens over de Waalbandijk langs de woning van [appellant sub 2] zal rijden. De twee genoemde wegen sluiten in zuidelijke richting namelijk direct aan op de Van Heemstraweg, welke weg, anders dan de Waalbandijk, een doorgaande weg is. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk dat als gevolg van het plan sprake zal zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen langs de woning van [appellant sub 2].

[appellant sub 2] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks het vorenstaande een objectief en persoonlijk belang van haar rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen.

Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b]

2.4. [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b], wonend aan de [locatie sub 1], kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover een gedeelte van hun kavel niet in het plan is opgenomen. In dat verband voeren zij aan dat zij voor de aanvang van de planprocedure te kennen hebben gegeven dat zij een aantal woningen op hun perceel willen realiseren. Hoewel het college van burgemeester en wethouders had toegezegd dit verzoek bij het opstellen van het plan te betrekken, blijkt uit het voorontwerpplan niet waarom aan hun verzoek niet is tegemoetgekomen. [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] achten de bouw van woningen ter plaatse niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Het argument van de raad dat woningbouw op hun perceel niet mogelijk is vanwege een spuitzone achten zij niet steekhoudend nu dit punt nimmer eerder ter sprake is gebracht en deze spuitzone in geen enkele vergunning is terug te vinden. Bovendien zijn er andere woningen die reeds binnen de spuitzone ligge[appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] zijn van mening dat bij het terugbrengen van het aantal woningen in het plangebied primair van de belangen van de ontwikkelaar is uitgegaan. Daarnaast stellen zij dat hun in dit verband niet kan worden tegengeworpen dat zij destijds geen privaatrechtelijke overeenkomst met de ontwikkelaar zijn aangegaan.

2.5. De raad stelt dat aanvankelijk een gedeelte van het perceel van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] nodig was maar dat dit na aanpassing van het plan vanwege het terugbrengen van het aantal bouwkavels niet meer het geval is. Volgens de raad is nimmer een toezegging gedaan omtrent het opnemen van een gedeelte van het perceel in het plan en de mogelijkheid om ter plaatse woningen te realiseren. Het verzoek is volgens de raad wel in de planprocedure betrokken. De raad is van mening dat het realiseren van een aantal woningen ter plaatse tot een onlogische stedenbouwkundige afronding van de nieuwe woonwijk leidt, terwijl het realiseren van woningen voorts niet mogelijk is vanwege de spuitzone van het naastgelegen agrarische perceel.

2.6. De Afdeling vat dit beroep op als zijnde gericht tegen de begrenzing van het plan.

2.6.1. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] dat het college van burgemeester en wethouders bij de terinzagelegging van het voorontwerpplan niet heeft gemotiveerd waarom aan hun verzoek niet is tegemoetgekomen, wordt overwogen dat de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aanvangt met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Eventuele onregelmatigheden die zien op het voorontwerpplan kunnen derhalve geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van het plan.

2.6.2. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. Ter zitting heeft de raad nader uiteengezet dat ten tijde van de privaatrechtelijke onderhandelingen met [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] ook het voornemen bestond om het agrarische perceel dat ten westen van het plangebied ligt te verwerven en bij het plan te betrekken. Aan dit perceel is een agrarische bestemming toegekend waar het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen bij recht is toegestaan. Toen bleek dat het verwerven van deze agrarische gronden niet mogelijk was, diende bij het toevoegen van nieuwe gevoelige functies, in dit geval woningen, rekening te worden gehouden met een spuitzone, als gevolg waarvan de door [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] gewenste woningbouw op hun perceel niet mogelijk is, zo heeft de raad ter zitting gesteld.

De Afdeling kan de raad volgen in zijn stelling dat eerst nadat duidelijk werd dat het aangrenzende agrarische perceel niet kon worden verworven, rekening diende te worden gehouden met de spuitzone vanwege dit agrarische perceel. Evenwel kan de Afdeling de motivering van de raad dat vanwege het aanhouden van deze spuitzone woningbouw op het perceel van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] niet mogelijk is, niet volgen. Bij dit oordeel wordt betrokken dat ten behoeve van de voorziene woningen in het plan op het aangrenzende agrarische perceel een zone met de aanduiding "tuinbouw uitgesloten (-tb)" is opgenomen, zodat daarmee is gewaarborgd dat ten opzichte van de voorziene woningen in het plan een spuitzone wordt aangehouden. De raad heeft niet gemotiveerd waarom ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] deze aanduiding niet zou kunnen worden opgenomen dan wel waarom de raad de keuze heeft gemaakt dit niet te doen. In dit licht bezien acht de Afdeling het argument van de raad dat het toevoegen van woningen op het perceel van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] zal leiden tot een onlogische stedenbouwkundige afronding van de woonwijk evenmin overtuigend.

2.6.3. In hetgeen [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het gedeelte van de plangrens dat de scheiding vormt tussen het plandeel met de bestemming "Verkeer" en het perceel van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] aan de [locatie sub 2], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] overigens hebben aangevoerd geen bespreking meer.

Proceskosten

2.7. Ten aanzien van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de door [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] op het proceskostenformulier aangegeven kosten voor een deskundige en het laten opstellen van een deskundigenrapport bestaat geen aanleiding voor een vergoeding, omdat van inbreng door een deskundige noch van een deskundigenrapport is gebleken. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Druten van 7 juli 2011, kenmerk 11-25, voor zover het betreft het gedeelte van de plangrens dat de scheiding vormt tussen het plandeel met de bestemming "Verkeer" en het perceel van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] aan de [locatie sub 2];

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Druten tot vergoeding van bij [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 42,12 (zegge: tweeënveertig euro en twaalf cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat de raad van de gemeente Druten aan [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. De Rooy
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012

59-608.