Uitspraak 201106735/1/A2


Volledige tekst

201106735/1/A2.
Datum uitspraak: 14 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Sluiskil, gemeente Terneuzen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 12 mei 2011 in zaak nr. 10/299 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 26 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen en L.A. den Boeft, beiden werkzaam bij Accon AVM juridisch advies B.V. te Arnhem, en A. de Swart, werkzaam bij Cumela, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.R.E. Sijnesael en E. Jager, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door M. Provoost, werkzaam bij Taxatie- en Adviesbureau Rijk (hierna: Rijk), zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. [appellant] exploiteert een loonwerk- en grondverzetbedrijf aan de [locatie] te Sluiskil. Hij heeft het college verzocht om vergoeding van planschade die hij - voor zover thans van belang - stelt te lijden als gevolg van het besluit van het college van 3 oktober 2007 om aan Zeeland Seaports krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan "Axelse Vlakte I" (hierna: het bestemmingsplan) voor het realiseren van een glastuinbouwgebied in de Smidsschorrepolder (hierna: het vrijstellingsbesluit). Hierdoor wordt glastuinbouw toegestaan in een gebied van circa 150 ha dat ingevolge het bestemmingsplan is bestemd voor agrarische doeleinden zonder agrarische bouwvlakken. De Smidsschorrepolder ligt op korte afstand van het bedrijf van [appellant].

[appellant] heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat door de planologische wijziging van de agrarische bestemming in glastuinbouw het uitvoeren van loonwerk in de omgeving van zijn bedrijf niet meer tot de mogelijkheden zal behoren en hij als gevolg daarvan inkomsten derft. Daartoe heeft hij erop gewezen dat in de jaren 2006 en 2007 de omzet uit zijn agrarisch loonbedrijf achteruit is gegaan.

2.3. Het college heeft het verzoek om planschade ter advisering voorgelegd aan Rijk. In zijn advies van 6 juli 2009 concludeert Rijk dat er geen causaal verband is tussen de door [appellant] beweerde omzetdaling in 2006 en 2007 en de planologische wijziging die het vrijstellingsbesluit meebrengt. In reactie op het bezwaarschrift heeft Rijk bij brief van 10 december 2009 zijn advies gehandhaafd. Het college heeft dit advies aan het besluit op bezwaar van 26 februari 2010 ten grondslag gelegd.

2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich op goede gronden heeft mogen baseren op het advies van Rijk en heeft geoordeeld dat het college het verzoek om vergoeding van planschade op grond daarvan terecht heeft afgewezen.

2.5. [appellant] betoogt dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, schade lijdt door het vrijstellingsbesluit, omdat als gevolg daarvan zijn afnemers zijn vertrokken of zullen vertrekken en het hierdoor voor hem niet meer mogelijk is loonwerkactiviteiten te verrichten in de Smidsschorrepolder en hij aldus in zijn exploitatiemogelijkheden wordt beperkt. Onder verwijzing naar de door zijn accountant opgestelde 'Indicatieve planschadeberekening Smidsschorrepolder' van 15 januari 2009 en verklaringen van opdrachtgevers, voert [appellant] aan dat het college zich ten onrechte niet heeft laten adviseren door een accountant.

2.5.1. Voor een beoordeling van de door [appellant] overgelegde stukken, waarop [appellant] overigens geen accountantscontrole heeft laten toepassen, was het college niet gehouden zich te doen laten adviseren door een accountant.

2.5.2. Bij de beoordeling van de door [appellant] gestelde inkomensschade dient voorop te staan dat de onderneming, waarvoor [appellant] om vergoeding van planschade heeft verzocht en waarvan hij één van de firmanten is, ten tijde van het van kracht worden van de planologische wijziging in het najaar van 2007 zowel loonwerk als grondverzetwerk verrichtte. [appellant] stelt dat hij inkomensschade lijdt door het wegvallen van loonwerk in de Smidsschorrepolder. Uit de door [appellant] overgelegde gegevens, die betrekking hebben op de jaren 2003-2005 in vergelijking met de jaren 2006 en 2007, blijkt dat de onderneming al in 2006 is begonnen met de omschakeling van loonwerk naar grondverzetswerk. Verder blijkt uit die gegevens dat de omzet van de onderneming in de jaren 2006 en 2007 is gestegen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de omzetcijfers die [appellant] heeft overgelegd binnen het totale bedrijf een omzetstijging laten zien. Anders dan [appellant] kennelijk meent kan de daling van de omzet uit het loonwerk niet los worden gezien van de stijging van de omzet uit het grondverzetswerk. De door [appellant] overgelegde cijfers tonen verder over het jaar 2007 een bedrijfsresultaat dat hoger is dan enig resultaat in de jaren 2003 tot en met 2006. Over het resultaat van de onderneming in de jaren na de planologische maatregel heeft [appellant] geen informatie verschaft.

Uit het voorgaande volgt dat [appellant], op wiens weg dat lag, de door hem gestelde inkomensschade niet heeft aangetoond. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat de omschakeling van het loonwerk naar het grondverzetswerk - naar ter zitting is gebleken - veeleer uit economische motieven is geboren, verband houdende met de toetreding van de zoon van [appellant] tot de vennootschap onder firma, dan dat dit is ingegeven door wijziging van het planologisch regime.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het verzoek om vergoeding van planschade terecht heeft afgewezen.

Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en dr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012

47-710.