Uitspraak 201101793/2/A2


Volledige tekst

201101793/2/A2.
Datum uitspraak: 24 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het verzoek van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],
verzoeker,

om proceskostenveroordeling in geval van intrekking van het beroep (artikel 8:75a van de Awb).

1. Procesverloop

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2011, heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2010 in zaak nr. 10/1913.

Bij besluit van 19 september 2011 heeft het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad) aan [verzoeker] alsnog een toevoeging verleend.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2011, heeft [verzoeker] het hoger beroep ingetrokken en de Afdeling verzocht de raad te veroordelen in de bij hem opgekomen proceskosten.

Desgevraagd heeft [verzoeker] het verzoek schriftelijk nader toegelicht.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van die wet worden veroordeeld.

Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, voor zover thans van belang, is artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid van toepassing.

Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, voor zover thans van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Ingevolge artikel 25, derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) verstrekt de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Belastingdienst) op verzoek van de raad het bedrag aan vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen van de rechtzoekende en van degenen als bedoeld in artikel 34, derde lid. Voor zover van de rechtzoekende of van degenen als bedoeld in artikel 34, derde lid, geen vermogens- of inkomensgegeven beschikbaar is, verstrekt de inspecteur op verzoek van het bestuur zo mogelijk het bedrag dat in het peiljaar het vermogen of inkomen zo goed mogelijk benadert.

2.2. Bij besluit van 16 februari 2010 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad) de door [verzoeker] op 15 januari 2010 aangevraagde toevoeging geweigerd, op de grond dat het door de Belastingdienst vastgestelde in aanmerking te nemen vermogen van [verzoeker] over het peiljaar 2008, de in de Wrb genoemde financiële grenzen overschrijdt.

In bezwaar heeft [verzoeker] gesteld dat hij geen eigen huis heeft en ook anderszins niet over vermogen beschikt. De raad heeft het bezwaar bij besluit van 12 april 2010 ongegrond verklaard. Hieraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat hij dient uit te gaan van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens over het vermogen en niet gebleken is dat deze onjuist zijn, omdat [verzoeker] een en ander niet heeft kunnen weerleggen.

In beroep heeft [verzoeker] een brief van de Belastingdienst van 4 juni 2010 overgelegd, inhoudende een verklaring dat [verzoeker] in 2008 geen in aanmerking te nemen vermogen had. Voorts heeft hij er bij de rechtbank op gewezen dat de raad in het besluit van 1 juni 2010, met kenmerk 4IC5976, genomen naar aanleiding van een andere aanvraag om toevoeging, er niet vanuit gaat dat [verzoeker] over 2008 over een vermogen beschikte dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen. De rechtbank heeft het door [verzoeker] ingestelde beroep ongegrond verklaard op de grond dat de aanvraag moet worden afgewezen omdat het inkomen van [verzoeker] de in de Wrb gestelde inkomensgrens overschrijdt. Hiertegen heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

2.3. Bij besluit van 19 september 2011 heeft de raad, op basis van de gegevens die hebben geleid tot afgifte van de toevoeging met kenmerk 4IC5976, aan [verzoeker] alsnog een toevoeging verleend. Daarop heeft [verzoeker] het hoger beroep ingetrokken en heeft hij de Afdeling verzocht de raad te veroordelen in de bij hem opgekomen proceskosten, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep.

2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van rechtsbijstand in beroep en hoger beroep door de raad dienen te worden vergoed. In geschil is de vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in de fase van bezwaar.

[verzoeker] heeft aangevoerd dat de raad ten onrechte is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst.

In reactie op het verzoek van [verzoeker] om de raad te veroordelen tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat dit verzoek dient te worden afgewezen, omdat het besluit van 16 februari 2010 niet onrechtmatig kan worden geacht, nu de raad mocht uitgaan van de van de Belastingdienst afkomstige gegevens. In dat verband wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2009 in zaak nr. 200805615/1/H2.

2.4.1. Met het besluit van 19 september 2011 is het besluit van 16 februari 2010 herroepen en is aan [verzoeker] alsnog een toevoeging verleend. Niet langer in geschil is dat dit laatste besluit berustte op onjuiste gegevens over het vermogen van [verzoeker], op grond waarvan hem bij dat besluit ten onrechte een toevoeging is geweigerd.

Bij de voorbereiding van het besluit van 16 februari 2010 heeft de raad de Belastingdienst verzocht gegevens te verstrekken. In beginsel mocht de raad, gelet op artikel 25, derde lid, van de Wrb, op de door de Belastingdienst verstrekte gegevens afgaan. In het onderhavige geval is komen vast te staan dat de Belastingdienst onjuiste gegevens over het vermogen van [verzoeker] aan de raad heeft verstrekt. Voorts staat vast dat deze onjuiste gegevens niet door toedoen van [verzoeker] zijn verstrekt. Het is derhalve niet aan [verzoeker] te wijten dat de raad bij de voorbereiding van het besluit van 16 februari 2010 is uitgegaan van onjuiste gegevens van de Belastingdienst. Voorts heeft [verzoeker] in bezwaar op de onjuistheid van de voor het primaire besluit gebruikte gegevens gewezen. Onder voornoemde omstandigheden is het niet redelijk om de kosten van dat bezwaar voor rekening van [verzoeker] te laten. Nu [verzoeker] deze kosten slechts vergoed kan krijgen met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, moet, anders dan de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraak van 15 april 2009 heeft overwogen, de onjuistheid van de door de Belastingdienst aan de raad verstrekte gegevens voor de toepassing van deze bepaling aan de raad worden toegerekend en is er onder die omstandigheden aanleiding ervan uit te gaan dat het besluit van 16 februari 2010 wegens een aan de raad te wijten onrechtmatigheid is herroepen.

Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding de raad te veroordelen in de door [verzoeker] gemaakte kosten van bezwaar.

2.5. Het verzoek dient als kennelijk gegrond op na te melden wijze te worden ingewilligd.

2.6. Voor vergoeding van het door [verzoeker] betaalde griffierecht dient hij zich, ingevolge artikel 51, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, tot de raad te wenden.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

II. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. J.H. van Kreveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2012

362-710.