Uitspraak 200805615/1/H2


Volledige tekst

200805615/1/H2.
Datum uitspraak: 15 april 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 juni 2008 in zaak nr. 07/836 in het geding tussen:

[appellanten]

en

de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 6 juli 2006, 15 augustus 2006, 24 augustus 2006 en 25 oktober 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) twaalf aanvragen om een toevoeging rechtsbijstand van [appellanten] afgewezen.

Bij besluiten van 1 september 2006 heeft de raad verzoeken van [appellanten] om peiljaarverlegging toegewezen en alsnog de gevraagde toevoegingen verleend.

Bij besluit van 15 januari 2007 heeft de raad de door [appellanten] tegen de besluiten van 6 juli 2006, 15 augustus 2006, 24 augustus 2006, 1 september 2006 en 25 oktober 2006 gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de besluiten van 1 september 2006 herroepen, de gevraagde toevoegingen alsnog verleend op basis van het oorspronkelijke peiljaar en het verzoek tot vergoeding van de kosten bestuurlijke voorprocedure afgewezen.

Bij uitspraak van 10 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 augustus 2008.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2009, waar [appellanten], in persoon, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

(…)

j. peiljaar: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan;

(…)

l. inkomen: het inkomen, zoals berekend ingevolge de artikelen 34a tot en met 34e;

m. verzamelinkomen: het inkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001;

(…).

Ingevolge artikel 34, eerste lid, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 22.000 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 31.100.

Ingevolge artikel 34a, eerste lid, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is het inkomen van de rechtzoekende het verzamelinkomen in het peiljaar. Tot het moment waarop dit inkomen door de inspecteur is vastgesteld wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het verzamelinkomen zo goed mogelijk benadert.

Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), voor zover thans van belang, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,

c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,

d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,

e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en

f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.

2.2. Aan de aanvankelijke afwijzing van de verzoeken om toevoeging heeft de raad ten grondslag gelegd dat het vastgestelde inkomen van [appellanten] in het peiljaar 2004 de bij wet vastgestelde financiële grenzen overschreed. [appellanten] hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 6 juli 2006, 15 augustus 2006 en 24 augustus 2006 en tevens verzocht om peiljaarverlegging, waarbij zij zich op het standpunt hebben gesteld dat zij ook zonder peiljaarverlegging voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komen. Bij besluit van 1 september 2006 zijn de verzoeken om peiljaarverlegging toegewezen en alsnog elf toevoegingen verstrekt. De raad heeft de gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 6 juli 2006, 15 augustus 2006 en 24 augustus 2006 mede geacht te zijn gericht tegen de besluiten tot peiljaarverlegging van 1 september 2006. Tijdens de behandeling van de bezwaren op een hoorzitting op 4 december 2006 hebben [appellanten] mondeling bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 oktober 2006 waarbij het verzoek om toevoeging is afgewezen en is verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Bij het in beroep bestreden besluit heeft de raad de door [appellanten] gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de besluiten tot afwijzing van de verzoeken om verlening van een toevoeging en de besluiten tot peiljaarverlegging en de bij besluiten van 1 september 2006 en 25 oktober 2006 verleende toevoegingen herroepen en alsnog de gevraagde toevoegingen verleend op basis van het inkomen in het peiljaar 2004. Voorts is bij dat besluit het verzoek tot vergoeding van de kosten bestuurlijke voorprocedure afgewezen. De raad heeft aan die beslissing ten grondslag gelegd dat de Belastingdienst op 1 september 2006 het inkomen van [appellanten] voor 2004 nader heeft vastgesteld op € 13.286, hetgeen lager is dan de inkomensgrens waarboven geen toevoeging kan worden verkregen.

2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hen gestelde immateriële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt en dat overigens niet is gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Zij voeren daartoe in de eerste plaats aan dat de raad, door snel te beslissen op hun verzoeken om toevoeging, waarbij is uitgegaan van onjuiste inkomensgegevens, hetgeen de raad volgens [appellanten] bekend was, onzorgvuldig heeft gehandeld en hen onnodig op kosten, waaronder die voor het aanvragen van peiljaarverlegging, heeft gejaagd. Volgens [appellanten] betekent het vorenstaande dat de herroepen besluiten onrechtmatig waren en de in het kader van de behandeling van de bezwaren gemaakte kosten zouden moeten worden vergoed. Verder voeren zij aan immateriële schade te hebben geleden doordat als gevolg van de aanvankelijke afwijzing van de verzoeken om toevoegingen wegens een inkomen in het peiljaar 2004 dat de bij wet vastgestelde financiële grenzen overschreed, reële vrees bestond dat zij ook op basis van eerdere toevoegingen verleende gefinancierde rechtsbijstand zouden moeten terugbetalen.

2.3.1. Uit het bepaalde in onder meer artikel 34a, eerste lid, van de Wrb vloeit voort dat de raad bij de beoordeling van een aanvraag om een toevoeging mag uitgaan van de inkomensgegevens, zoals die zijn vastgesteld door de inspecteur. Eerst op 1 september 2006 is de raad ermee bekend geworden dat de aanvankelijk door de inspecteur vastgestelde inkomensgegevens onjuist waren. De besluiten van 6 juli 2006, 15 augustus 2006 en 24 augustus 2006 dateren van daarvoor, zodat het niet aan de raad te wijten is dat die besluiten zijn gebaseerd op de onjuiste gegevens. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden overwogen dat de besluiten niet onrechtmatig waren. In zoverre bestaat voor vergoeding van kosten, van welke aard ook, geen grond.

2.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 25 oktober 2006, waarbij een verzoek om een toevoeging is afgewezen, is herroepen wegens een aan de raad te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, komen in verband met de behandeling van het tegen dat besluit gerichte bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking. Voor zover [appellanten] hebben verzocht om vergoeding van de door hen gestelde immateriële schade, bestaat, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, gelet op artikel 1 van het Bpb, geen grond.

De door [appellanten] gemaakte reiskosten in verband met de behandeling van het tegen het besluit van 25 oktober 2006 gemaakte bezwaar komen op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb voor vergoeding in aanmerking. Dat, naar de raad betoogt, het bezwaar eerst mondeling tijdens de hoorzitting van de raad in het kader van bezwaren tegen de rechtmatig gebleken besluiten van 6 juli 2006, 15 augustus 2006 en 24 augustus 2006 is gemaakt en [appellanten] derhalve toch al aanwezig waren, maakt dat niet anders. De rechtbank is daaraan, door te overwegen dat ook overigens niet is gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, ten onrechte voorbij gegaan. Het betoog slaagt.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken van kosten in verband met de behandeling van het tegen het besluit van 25 oktober 2006 gemaakte bezwaar, die voor vergoeding in aanmerking komen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gericht tegen het besluit van 15 januari 2007 van de raad in zoverre alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt in zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 juni 2008 in zaak nr. 07/836, voor zover de rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken van kosten, gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2006, die voor vergoeding in aanmerking komen;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch van 15 januari 2007, kenmerk 61179, voor zover daarbij niet de kosten, gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2006, zijn vergoed;

V. stelt de door [appellanten] in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2006 gemaakte reiskosten vast op € 27,53 en gelast dat de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch deze aan [appellanten] vergoedt;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 15 januari 2007;

VII. gelast dat de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 146,00 (zegge: honderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Wortmann w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009

47-502.