Uitspraak 201100631/1/A3


Volledige tekst

201100631/1/A3.
Datum uitspraak: 22 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Almere,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 december 2010 in zaak nr. 10/1486 in het geding tussen:

de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid G4S Cash Solutions B.V., gevestigd te Almere, en Brink's Nederland B.V., gevestigd te Houten,
(hierna: G4S en Brink's)

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2009 heeft het college in reactie op brieven van G4S en Brink's geweigerd de aan het begin van winkelgebied het Stadshart aangebrachte fysieke belemmeringen te verwijderen.

Bij besluit van 19 juli 2010 heeft het college het door G4S en Brink's daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 3 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door G4S en Brink's daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juli 2010 vernietigd en het college gelast om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van G4S en Brink's te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 maart 2011.

G4S en Brink's hebben een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 7 januari 2011 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het bezwaar van G4S en Brink's beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.

Het college en G4S en Brink's hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door mr. F.J.A. van der Schaal en J.W. Huizenga, beiden werkzaam bij de gemeente, en G4S en Brink's, vertegenwoordigd door mr. P.M. Smid, advocaat te Utrecht, bijgestaan door G.A. Vos en S. de Graaf, werkzaam bij G4S onderscheidenlijk Brink's, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 201100631/1/T1/H3 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 7 januari 2011 te herstellen.

Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft het college ter uitvoering van deze tussenuitspraak opnieuw op het bezwaar van G4S en Brink's beslist, dat bezwaar gegrond verklaard en alsnog een verkeersbesluit genomen.

Bij brief van 11 november 2011 hebben G4S en Brink's een zienswijze ingediend over het besluit van 13 oktober 2011.

Bij brief van 7 december 2011 heeft het college gereageerd op deze zienswijze.

Bij brief van 22 december 2011 hebben G4S en Brink's gereageerd op de brief van het college van 7 december 2011.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met artikel 49, eerste en zesde lid, van de Wet op de Raad van State, heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daarbij een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.

Ingevolge het tweede lid geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.

Ingevolge artikel 147, tweede lid, kan de minister van Verkeer en Waterstaat van het bepaalde krachtens deze wet vrijstelling verlenen voor het gebruik van de weg ten behoeve van particuliere geld- en waardetransportbedrijven waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder c, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het Babw), voor zover thans van belang, moet de plaatsing of verwijdering van de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990), geschieden krachtens een verkeersbesluit.

Volgens hoofdstuk G van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, duidt bord G7 een voetpad aan.

De minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 26 november 2008 de Regeling vrijstelling geld- en waardetransportbedrijven vastgesteld (Stcr. 2008, 237; hierna: de Regeling). Deze is op 1 januari 2009 in werking getreden.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, is aan particuliere geld- en waardetransportbedrijven, als bedoeld in artikel 147, tweede lid, van de Wvw 1994, vrijstelling verleend van het bepaalde in de artikelen 10, 23, aanhef en onderdelen b, c, e en g, en 62, voor zover het betreft de verkeerstekens op de borden C1, C6, C7, C12, C17, C18, E2, E7, E8 en G7 van het RVV 1990.

Ingevolge het tweede lid wordt de vrijstelling verleend onder de volgende voorschriften en beperkingen:

a. de veiligheid van het verkeer dient onder alle omstandigheden te worden gewaarborgd;

b. het verkeer dient zo weinig mogelijk te worden gehinderd, zo nodig dient daartoe het voor de uitoefening van de taak gebruikte voertuig te worden verplaatst;

c. van de vrijstelling mag alleen gebruik worden gemaakt, indien het vervoer betreft dat wordt verricht met materieel dat voldoet aan de eisen gesteld aan het gebruikte materieel in artikel 23, juncto bijlage 5, van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus;

d. de vrijstelling beperkt zich tot gebieden waarvoor een verkeersbesluit tot plaatsing van de in het eerste lid genoemde verkeerstekens is genomen met het oog op bescherming van het winkelende publiek;

e. de vrijstelling geldt alleen ten behoeve van de dienstverlening op het gebied van geld- en waardetransport op locaties gelegen in de in onderdeel d bedoelde gebieden;

f. in de gebieden genoemd in onderdeel d dient stapvoets te worden gereden.

Het hoger beroep van het college

2.2. Gelet op hetgeen onder 2.5.1. en 2.5.2. van de tussenuitspraak van 7 september 2011 is overwogen, is het hoger beroep van het college ongegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

Het beroep tegen het besluit van 7 januari 2011

2.3. Zoals overwogen onder 2.9. van de tussenuitspraak kleeft aan het besluit van 7 januari 2011, waarbij het college opnieuw heeft beslist op het door G4S en Brink's gemaakte bezwaar, een gebrek. Het college heeft de brieven van G4S en Brink's, die hebben geleid tot het besluit van het college van 23 februari 2009, ten onrechte aangemerkt als een verzoek tot het verwijderen dan wel vervangen van de fysieke belemmeringen en als een verzoek tot handhavend optreden.

Gelet hierop is het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 7 januari 2011 gegrond en komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking.

Het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2011

2.4. Bij het besluit van 13 oktober 2011 heeft het college, zoals opgedragen in de tussenuitspraak, de brieven van G4S en Brink's aangemerkt als een verzoek tot het nemen van een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wvw 1994, tot plaatsing van een of meer van de in artikel 1, eerste lid, van de Regeling genoemde verkeerstekens, en beslist op het bezwaar van G4S en Brink's tegen de impliciete afwijzing van dat verzoek bij het besluit van 23 februari 2009.

Het besluit van 13 oktober 2011 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.

2.5. Het college heeft bij het besluit van 13 oktober 2011 het bezwaar van G4S en Brink's gegrond verklaard en door plaatsing van bord G7 van bijlage 1 van het RVV 1990 een voetgangersgebied ingesteld voor het deel van Almere, zoals aangeduid in de van dat besluit deel uitmakende kaart "Voetgangersgebied van het Gebogen Maaiveld van Stadshart Almere". Hieruit blijkt dat het college niet alleen heeft besloten tot het plaatsen van borden G7, maar tevens tot het in stand laten van de bestaande fysieke belemmeringen, in de vorm van vaste palen en beweegbare afsluitingen.

2.6. Het beroep van G4S en Brink's richt zich niet tegen het besluit van 13 oktober 2011, voor zover dat strekt tot plaatsing van bord G7. Zij betogen evenwel dat zij van de vrijstelling feitelijk geen gebruik kunnen maken, omdat de fysieke belemmeringen in stand blijven en niet door hen kunnen worden bediend. Het besluit is volgens hen in zoverre in strijd met de Regeling, gelezen in verbinding met artikel 147, tweede lid, van de Wvw 1994.

2.6.1. Het besluit tot plaatsing van bord G7 is een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wvw 1994. Uit de motivering van dat besluit blijkt dat deze plaatsing mede tot doel heeft het winkelend publiek te beschermen. Hiermee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 1, tweede lid, onder d, van de Regeling, zodat de in het eerste lid van dat artikel neergelegde vrijstelling van toepassing is op het voetgangersgebied in het Stadshart. Dit heeft tot gevolg dat particuliere geld- en waardetransportbedrijven als bedoeld in artikel 147, tweede lid, van de Wvw 1994, waartoe G4S en Brink's behoren, gerechtigd zijn stapvoets het voetgangersgebied in te rijden ten behoeve van de dienstverlening op het gebied van geld- en waardetransport.

De uitoefening van dit recht wordt bedoelde particuliere geld- en waardetransportbedrijven evenwel onmogelijk gemaakt door het besluit de fysieke belemmeringen in stand te laten. Deze fysieke belemmeringen hebben een beperking tot gevolg van het aantal categorieën weggebruikers dat van het voetgangersgebied gebruik kan maken. Het besluit van 13 oktober 2011 om de fysieke belemmeringen in stand te laten, is in zoverre een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Wvw 1994. Ter wille van een efficiënte geschilbeslechting zal de Afdeling dit onderdeel van het besluit van 13 oktober 2011 in haar beoordeling betrekken.

2.6.2. G4S en Brink's voeren terecht aan dat het verkeersbesluit tot het in stand laten van de fysieke belemmeringen in strijd is met de Regeling, gelezen in verbinding met artikel 147, tweede lid, van de Wvw 1994. Dit besluit heeft immers tot gevolg dat particuliere geld- en waardetransportbedrijven, als bedoeld in artikel 147, tweede lid, van de Wvw 1994, het voetgangersgebied niet kunnen inrijden, terwijl zij daartoe volgens de in de Regeling neergelegde vrijstelling wel gerechtigd zijn.

Uit de Regeling, gelezen in verbinding met de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 147, tweede lid, van de Wvw 1994, blijkt dat de wetgever het belang dat geld- en waardetransportbedrijven hebben bij toegang tot voetgangersgebieden, zwaarder heeft laten wegen dan de andere daarbij betrokken belangen. Nu door het besluit tot plaatsing van bord G7 de in de Regeling neergelegde vrijstelling van toepassing is geworden op het voetgangersgebied, is voor een afzonderlijke belangenafweging door het college geen plaats meer. De Afdeling vindt steun voor dit oordeel in de toelichting op artikel 147, tweede lid, van de Wvw 1994, waarin is vermeld dat het publieke belang en de openbare veiligheid landelijk gelden voor geld- en waardetransport en daarmee de lokale omstandigheden overstijgen, zodat een nationale aanpak is gerechtvaardigd (Kamerstukken II 2007/08, 31 340, nr. 3, blz. 6).

Gelet hierop is het besluit van 13 oktober 2011, voor zover daarbij is besloten de bestaande fysieke belemmeringen in stand te laten, ten aanzien van particuliere geld- en waardetransportbedrijven als bedoeld in artikel 147, tweede lid, van de Wvw 1994 in strijd met de Regeling, gelezen in verbinding met artikel 147, tweede lid, van de Wvw 1994.

Het betoog slaagt.

2.7. Met betrekking tot het verzoek van G4S en Brink's om vergoeding van de door hen in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten voor een professionele rechtsbijstandverlener, overweegt de Afdeling als volgt. Vaststaat dat zij het college in hun bezwaarschrift hebben verzocht om vergoeding van deze kosten. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden deze kosten uitsluitend vergoed voor zover het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Naar het oordeel van de Afdeling doet dat zich in dit geval voor, aangezien het verzoek van G4S en Brink's tot plaatsing van een of meer van de in artikel 1, eerste lid, van de Regeling genoemde verkeerstekens blijkens het besluit van 13 oktober 2011 bij het besluit van 23 februari 2009 ten onrechte is afgewezen en bij het besluit van 13 oktober 2011 alsnog is ingewilligd, waarmee de afwijzing van 23 februari 2009 is herroepen. Het college heeft derhalve ten onrechte nagelaten bij het besluit van 13 oktober 2011 het verzoek om vergoeding van de door G4S en Brink's in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte proceskosten in te willigen.

2.8. Het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2011 is gegrond. Dat besluit dient, voor zover daarbij is besloten de bestaande fysieke belemmeringen in stand te laten, te worden vernietigd wegens strijd met de Regeling, gelezen in verbinding met artikel 147, tweede lid, van de Wvw 1994. De Afdeling zal het college opdragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar van G4S en Brink's te nemen, inhoudende een verkeersbesluit, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Wvw 1994, over het al dan niet in stand laten van de fysieke belemmeringen. Indien het college besluit tot het in stand laten van die belemmeringen dient het als onderdeel van dat besluit te bepalen dat bedoelde fysieke belemmeringen tijdelijk worden weggenomen teneinde particuliere geld- en waardetransportbedrijven, als bedoeld in artikel 147, tweede lid, van de Wvw 1994, het voetgangersgebied te kunnen laten inrijden met het oog op het aldaar verrichten van dienstverlening op het gebied van geld- en waardetransport, bijvoorbeeld doordat zij de beschikking krijgen over middelen, als pasjes of sleutels, waarmee een fysieke belemmering tijdelijk kan worden verwijderd.

Het besluit van 13 oktober 2011 dient voorts te worden vernietigd, voor zover het college daarbij heeft nagelaten het verzoek van G4S en Brink's om vergoeding van de door hen in verband met de behandeling van hun bezwaar redelijkerwijs gemaakte proceskosten in te willigen. Hoewel het college zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, ziet de Afdeling in dit geval aanleiding om het te vergoeden bedrag zelf vast te stellen. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.7. staat immers reeds vast dat het college is gehouden tot vergoeding van die kosten. De Afdeling zal het college overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht veroordelen tot vergoeding van de kosten tot een bedrag van € 759,00, waarbij één punt is toegekend voor het indienen van een bezwaarschrift (€ 322,00; het tarief vóór 1 oktober 2009) en één punt voor het verschijnen op de hoorzitting (€ 437,00; het tarief na 1 oktober 2009).

2.9. Het college dient op na te melden wijze eveneens tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld die G4S en Brink's in verband met de behandeling van het hoger beroep en de beroepen tegen de besluiten van 7 januari 2011 en 13 oktober 2011 hebben moeten maken. De Afdeling stelt dit bedrag overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.310,00, waarbij één punt is toegekend voor het verweerschrift in hoger beroep (€ 437,00), één punt voor het verschijnen op de zitting bij de Afdeling (€ 437,00), een half punt voor het indienen van aanvullende gronden tegen het besluit van 7 januari 2011 (€ 218,00) en een half punt voor het indienen van een zienswijze over het besluit van 13 oktober 2011 (€ 218,00).

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 7 januari 2011 gegrond;

III. vernietigt dat besluit;

IV. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 13 oktober 2011, kenmerk SBV-JZ/2011-G&W, gegrond;

V. vernietigt dat besluit, voor zover het college van burgemeester en wethouders van Almere daarbij heeft besloten de fysieke belemmeringen in stand te laten en heeft nagelaten het verzoek van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid G4S Cash Solutions B.V. en Brink's Nederland B.V. om vergoeding van de door hen in verband met de behandeling van hun bezwaar redelijkerwijs gemaakte proceskosten in te willigen;

VI. draagt het college van burgemeester en wethouders van Almere op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen onder 2.8. is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen over het al dan niet in stand laten van de fysieke belemmeringen;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid G4S Cash Solutions B.V. en Brink's Nederland B.V. in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00 (zegge: zevenhonderdnegenenvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid G4S Cash Solutions B.V. en Brink's Nederland B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep en de beroepen tegen de besluiten van 7 januari 2011 en 13 oktober 2011 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.310,00 (zegge: dertienhonderdtien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Almere een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Biharie
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012

611.