Uitspraak 201107440/1/A1


Volledige tekst

201107440/1/A1.
Datum uitspraak: 15 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Epe,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 mei 2011 in zaak nr. 10/1317 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Epe,

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2009 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Epe te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 5 juli 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juli 2010 vernietigd, het besluit van 16 december 2009 herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 16 december 2009. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2011.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. B. Verberk-Jansen, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is daar [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.A. Wols, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, vierde partiële herziening" de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden". Niet in geschil is dat ingevolge de planvoorschriften permanente bewoning van de recreatiewoning niet is toegestaan. Ingevolge artikel 1, onder 48, van de planvoorschriften wordt onder permanente bewoning verstaan: bewoning van een ruimte als hoofdverblijf.

2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet bevoegd is handhavend op te treden. Hiertoe voert het college aan dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat [wederpartij] in de recreatiewoning haar hoofdverblijf had, nu zij sinds 2004 in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) op het adres [locatie] stond ingeschreven en geen bewijs is geleverd dat [wederpartij] ten tijde van het nemen van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom haar hoofdverblijf niet in de recreatiewoning had.

2.2.1. Het ligt op de weg van het college om de voor het vermoeden dat sprake is van overtreding van de planvoorschriften vereiste feiten vast te stellen. Het is vervolgens aan [wederpartij] om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestond, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, uit te gaan.

2.2.2. Niet in geschil is dat de recreatiewoning op het perceel [locatie] ten tijde van het besluit op bezwaar van 5 juli 2010 in eigendom toebehoorde aan [wederpartij] en zij sinds 2004 in de GBA op dit adres stond ingeschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 2009 in zaak nr. 200900492/1/H1; www.raadvanstate.nl), levert de inschrijving in de GBA, behoudens tegenbewijs, in beginsel een vermoeden op dat de desbetreffende bewoner zijn hoofdverblijf op dat adres heeft.

Hetgeen [wederpartij] in dit verband heeft aangevoerd, biedt onvoldoende grondslag om het vermoeden van het college, dat [wederpartij] de recreatiewoning permanent bewoonde, te ontkrachten. Uit de door [wederpartij] overgelegde bewijsstukken kan uitsluitend worden afgeleid dat zij in 2009 gedurende zes maanden in Canada heeft verbleven. Deze omstandigheid brengt echter niet mee dat zij geen hoofdverblijf in de recreatiewoning had.

Mede in aanmerking genomen dat [wederpartij] niet beschikte over andere woonruimte en zij in een brief van 17 mei 2010 aan de gemeente de hoogte van het stroom- en gasverbruik in 2009 heeft verklaard door te stellen dat zij gedurende de vier wintermaanden in de recreatiewoning heeft verbleven, kon het college in dit geval doorslaggevende betekenis toekennen aan de inschrijving in de GBA. Onder deze omstandigheden heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat [wederpartij] in de recreatiewoning haar hoofdverblijf had. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 mei 2011 in zaak nr. 10/1317;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012

604.