Uitspraak 201106658/1/R3


Volledige tekst

201106658/1/R3.
Datum uitspraak: 8 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Industrievereniging Lage Weide (hierna: ILW), gevestigd te Utrecht, mede handelend namens de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid De Heus Voeders B.V. en W.E. Oskam Beheer B.V., en naar zij stelt mede handelend namens de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Exploitatiemaatschappij Hoek B.V. en Bonder Recycling B.V.,
2. de stichting Stichting Milieugroep Zuilen (hierna: Milieugroep), gevestigd te Utrecht,
appellanten,

en

1. de raad van de gemeente Utrecht,
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2011, kenmerk 11.026062, heeft de raad het bestemmingsplan "Heukelomlob, Zuilen" vastgesteld.

Bij besluit van 18 maart 2011, kenmerk HW 1033, heeft het college van burgemeester en wethouders hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting ingevolge artikel 83 en 59 van de Wet geluidhinder vastgesteld ten behoeve van een aantal woningen.

Tegen deze besluiten hebben ILW mede namens genoemde vennootschappen bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2011, en de Milieugroep bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2011, beroep ingesteld.

Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het college aan de vennootschap onder firma Combinatie Zuilen VOF een bouwvergunning verleend voor de bouw van 52 grondgebonden woningen op het perceel Lieven de Keylaan 9 te Utrecht.

Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het college aan de stichting Stichting Mitros een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woongebouw met maatschappelijke voorzieningen op het perceel Lieven de Keylaan 8 te Utrecht.

Tegen deze besluiten heeft ILW mede namens bedoelde vennootschappen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

ILW heeft mede namens bedoelde vennootschappen nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2011, waar ILW, vertegenwoordigd door mr. J. Jonk, ir. J.F.C. Kupers en ir. E. Ketelaar, de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, drs. R. Balkema en ir. J.H.M. Kerp, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Verder zijn ter zitting de Combinatie Zuilen VOF en de Stichting Mitros, vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht, ing. M. Polman en mr. N.A. van Renssen, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De besluiten waartegen beroep zijn op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.

Ontvankelijkheid

2.2. Wat betreft het beroep van de Milieugroep overweegt de Afdeling het volgende.

2.2.1. Ingevolge artikel 3.31, derde lid, van de Wro in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de ontwerpen van de besluiten ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht.

Vaststaat dat de Milieugroep geen zienswijzen tegen de ontwerp-besluiten naar voren heeft gebracht.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen bedoelde besluiten door de belanghebbende die tegen de ontwerpen tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Geen rechtvaardiging is gelegen in de door de Milieugroep gestelde omstandigheid dat het gemeentebestuur de ontwerpen van de besluiten niet aan haar heeft toegezonden en haar niet heeft meegedeeld dat zienswijzen kunnen worden ingediend. Immers van een situatie als bedoeld in artikel 3:13, eerste lid, van de Awb is geen sprake, omdat geen van bedoelde besluiten tot de Milieugroep is gericht. Voor zover de Milieugroep in dit verband een beroep heeft gedaan op het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (Verdrag van Aarhus), overweegt de Afdeling dat de Milieugroep niet heeft aangegeven in welk opzicht in strijd is gehandeld met een voor rechtstreeks beroep vatbare regel van het verdrag dan wel een EG-richtlijn ter uitvoering van het verdrag. Reeds hierom faalt dit betoog ook.

2.2.2. Gelet op het voorgaande, is het beroep van de Milieugroep niet-ontvankelijk.

2.3. Wat betreft het beroep van ILW dat zij beweerdelijk mede namens Exploitatiemaatschappij Hoek B.V. en Bonder Recycling B.V. heeft ingesteld, overweegt de Afdeling het volgende.

2.3.1. In artikel 6:4, derde lid, van de Awb is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

2.3.2. ILW heeft in het beroepschrift verklaard dat het beroep wordt ingesteld mede namens Exploitatiemaatschappij Hoek B.V. en Bonder Recycling B.V.. Daarbij heeft ILW geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.

ILW is bij aangetekend verzonden brief van 21 juni 2011 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. ILW is tot en met 19 juli 2011 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

ILW heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Wat betreft het beroep van ILW, voor zover dit is ingesteld mede namens Exploitatiemaatschappij Hoek B.V. is weliswaar een machtiging om beroep in te stellen overgelegd die is ondertekend door H.C. Hoek, doch hierin is niet vermeld namens welke onderneming deze is verleend. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat ILW in verzuim is geweest.

2.3.3. Het beroep van ILW, voor zover ingesteld mede namens Exploitatiemaatschappij Hoek B.V. en Bonder Recycling B.V., is dan ook niet-ontvankelijk.

2.4. De raad en het college betogen dat het beroep van ILW zowel voor zover dit is ingesteld door ILW zelve als voor zover ingesteld namens De Heus Voeders B.V. en W.E. Oskam Beheer B.V. niet-ontvankelijk is. Hiertoe stellen zij dat De Heus Voeders B.V. en W.E. Oskam Beheer B.V geen zienswijze hebben ingediend. ILW is geen belanghebbende bij de bestreden besluiten, omdat deze vereniging zich ten doel stelt het ondernemingsklimaat op industrieterrein Lage Weide te verbeteren, terwijl het plangebied hierbuiten ligt, aldus de raad en het college.

2.4.1. De Afdeling is gebleken dat ILW haar zienswijzen met betrekking tot de ontwerpen van de besluiten mede namens De Heus Voeders B.V. en W.E. Oskam Beheer B.V. heeft ingediend, zodat het betoog van de raad en het college in zoverre geen doel treft.

2.4.2. Uit de stukken blijkt dat ILW zich ten doel stelt het ondernemingsklimaat op het industrieterrein Lage Weide te verbeteren. Dit industrieterrein ligt op een afstand van ongeveer 120 m van het plangebied. Gelet op deze afstand is niet uitgesloten dat de bedrijfsactiviteiten van bedoelde vennootschappen van invloed kunnen zijn op het woon- en leefklimaat van bewoners en gebruikers van in het plan voorziene woningen en maatschappelijke voorzieningen en dat de bedrijfsvoering hierdoor kan worden belemmerd. De Afdeling is dan ook van oordeel dat ILW belanghebbende is bij de bestreden besluiten. Het betoog van de raad en het college treft in zoverre evenmin doel.

Inhoudelijk

2.5. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), voor zover hier van belang, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw, voor zover hier van belang, wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wro ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied.

Nu de bestreden besluiten zijn vereist voor de ontwikkeling dan wel verwezenlijking van een gebied ten behoeve van de bouw van maximaal 172 woningen, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op deze besluiten.

2.6. Het bestemmingsplan voorziet onder andere in de bouw van 172 woningen op drie vrijgekomen locaties.

2.7. ILW heeft mede namens De Heus Voeders B.V. en W.E. Oskam Beheer B.V. (hierna: ILW en anderen) bezwaren tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders waarbij krachtens de Wet geluidhinder hogere waarden zijn vastgesteld ten behoeve van een aantal in het plan voorziene woningen. ILW en anderen voeren aan dat indien de maximaal toegelaten waarden voor industrielawaai worden overschreden, dit gevolgen kan hebben voor de bedrijven op het industrieterrein Lage Weide en dat onvoldoende rekening is gehouden met mogelijke ontwikkelingen op het industrieterrein, zoals de toename van scheepvaart van en naar de haven in het gebied. Voorts voeren zij aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid de geluidsbelasting met bronmaatregelen of maatregelen in het overdrachtsgebied te beperken.

2.7.1. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

2.7.2. De hoofdstukken V, VI en VII van de Wet geluidhinder en hoofdstuk 4 van het Besluit geluidhinder bevatten - kort weergegeven en voor zover hier van belang - een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone rond een industrieterrein of een zone langs een weg of spoorweg, ter zake van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein, de weg of spoorweg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woningen is vastgelegd in de regeling. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woningen een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woningen.

De regelingen in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder strekken ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidsbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de te bouwen woningen vanwege het industrieterrein, de weg of spoorweg maximaal mag optreden. Deze regelingen strekken daarmee, zoals de Afdeling voor zover betreft artikel 83 van de Wet geluidhinder reeds eerder heeft beslist in haar uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201006731/1/M3, tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen.

ILW en anderen betreffen bedrijven die zijn gevestigd op het industrieterrein Lage Weide, dat ten opzichte van het plangebied aan de overzijde van het Amsterdam-Rijnkanaal ligt. Onbetwist is dat ILW en anderen geen eigenaar zijn van woningen waarvoor bij het betrokken besluit hogere waarden zijn vastgesteld. Derhalve strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van ILW en anderen.

Gelet op het vorenstaande kan hetgeen ILW en anderen aanvoeren over de vastgestelde hogere waarde voor de voorziene woningen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een verdere inhoudelijke bespreking van hetgeen zij op dit punt aanvoeren.

2.7.3. Gelet op het voorgaande, is het beroep van ILW en anderen tegen het besluit tot vaststelling van hogere waarden ongegrond.

2.8. ILW en anderen stellen in het kader van het bestemmingsplan dat niet aan de door het college bij zijn besluit van 18 maart 2011 vastgestelde hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting voor de voorziene woningen kan worden voldaan. In dit verband voeren zij bezwaren aan tegen het akoestisch onderzoek dat is ingesteld. Volgens ILW en anderen blijkt uit dit onderzoek niet dat het berekende lawaai dat afkomstig is van de bedrijven op het industrieterrein Lage Weide in hoofdzaak wordt veroorzaakt door de bedrijven Van Bentum, Pouw en motorcrossterrein MCU en dat onduidelijk is of de geluidsbelasting van Bonder Recycling B.V. aan de Kanaaldijk 15 hierin is meegenomen. Voorts is volgens hen met voorzienbare ontwikkelingen op het industrieterrein, zoals de voorgenomen bouw van een biomassacentrale, ten onrechte geen rekening gehouden. Verder voeren zij aan dat in het plangebied een cumulatie van geluidsbelasting optreedt. In dit verband wijzen zij erop dat het industrieterrein is aangewezen als locatie voor het oprichten van grote windmolens en dat kleine windmolens vergunningvrij mogen worden gebouwd. Ook hiermee is in het akoestisch onderzoek geen rekening gehouden.

2.8.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in het akoestisch onderzoek de vergunde geluidsruimte van alle bedrijven op het industrieterrein, waaronder Bonder Recycling B.V., in de berekeningen is verdisconteerd. De bedrijven op het industrieterrein worden door het besluit waarbij hogere grenswaarden zijn vastgesteld, niet in hun bedrijfsactiviteiten beperkt. Bij klachten van bewoners zal het college toetsen aan de verleende milieuvergunningen. In het akoestisch onderzoek is voorts rekening gehouden met de cumulatie van geluid, zowel geluid afkomstig van het industrieterrein Lage Weide, als geluid afkomstig van het wegverkeer, railverkeer en scheepvaartverkeer. Met geluid van grote windmolens is geen rekening gehouden, omdat het industrieterrein is aangewezen als zoeklocatie voor grote windmolens en hieromtrent nog geen definitieve besluitvorming heeft plaatsgevonden. Met geluid van mini windmolens is geen rekening gehouden, omdat nog niet bekend is of en waar deze zullen worden geplaatst en de geluidemissie van deze windmolens geen overlast teweeg zal brengen.

2.8.2. Het bureau Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. heeft in opdracht van de raad een akoestisch onderzoek verricht naar de geluidsbelastingen op de in het plangebied voorziene woningen en hieromtrent op 3 september 2010 rapport uitgebracht. Het onderzoek heeft betrekking op de geluidsbelasting die wordt veroorzaakt door wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. Het plangebied ligt binnen de geluidzone van de Amsterdamsestraatweg, de Bossenbroekstraat, de Burgemeester Norbruislaan, de Vechtdijk en de J.M. de Muinck Keizerlaan. Tevens ligt het plangebied binnen de geluidzone van industrieterrein Lage Weide en de geluidszone van de spoorlijn Amsterdam-Utrecht. Voorts is de geluidsbelasting als gevolg van het scheepvaartverkeer op het Amsterdam-Rijnkanaal in het onderzoek betrokken. Tevens is onderzoek gedaan naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen.

2.8.3. Uit de stukken, met name het modeloverzicht Industrielawaai Lage Weide dat als bijlage IV bij het akoestisch rapport is gevoegd, en het verhandelde ter zitting blijkt dat de geluidsbelasting die wordt veroorzaakt door Bonder Recycling B.V. in het onderzoek is betrokken. Ten aanzien van het betoog dat met voorzienbare ontwikkelingen op het industrieterrein in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden, overweegt de Afdeling dat ten aanzien hiervan ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen besluitvorming had plaatsgevonden, zodat de gevolgen daarvan in het onderzoek niet konden en behoefden te worden betrokken. Hetzelfde geldt wat betreft de mogelijke plaatsing van grote windmolens op industrieterrein Lage Weide, in aanmerking genomen dat het industrieterrein ten tijde hier van belang slechts als zoeklocatie was aangewezen.

2.8.4. Wat betreft de bouw van kleine windturbines overweegt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders bij zijn besluit van 12 oktober 2010 krachtens het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet het industrieterrein Lage Weide heeft aangewezen als gebied waar zonder omgevingsvergunning kleine windturbines kunnen worden geplaatst. Hierbij dient echter een afstand van ten minste 150 meter te worden aangehouden ten opzichte van de meest nabijgelegen woningen en ingevolge artikel 3, vijfde lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet mag de geluidsbelasting van deze windmolens niet meer bedragen dan 47 dB Lden.

2.8.5. Gelet op het voorgaande, hebben ILW en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek gebreken dan wel leemten in kennis vertoont en dat de raad dit niet aan zijn bestreden besluit tot vaststelling van het plan ten grondslag heeft kunnen leggen. In verband hiermee ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op basis van het akoestisch onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat realisering van het plan niet zal leiden tot een belemmering van de bedrijfsvoering van de bedrijven op het industrieterrein Lage Weide.

2.9. Hetgeen ILW en anderen aanvoeren komt erop neer dat de bedrijven op het industrieterrein in hun bedrijfsvoering vrezen te worden belemmerd, omdat de bewoners van de in het plan voorziene woningen ernstige geurhinder zullen ondervinden die wordt veroorzaakt door deze bedrijven.

2.9.1. De raad stelt dat in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan het Buro Blauw B.V. in opdracht van de raad een onderzoek naar de cumulatieve geurbelasting heeft ingesteld. Uit het hiervan opgemaakte rapport "Geurcumulatie Heinz, Agrifirm en De Heus in Utrecht" van 28 januari 2011 blijkt dat de geurhinder ter plaatse van het plangebied hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door de twee op het industrieterrein gevestigde mengvoederbedrijven De Heus en Agrifirm. Gelet op de geurbelasting die deze bedrijven volgens het rapport samen veroorzaken, acht de raad deze geurhinder uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar.

2.9.2. Uit het rapport over het geuronderzoek blijkt dat het plangebied binnen de cumulatieve geurcontour van 0,7 odour units per kubieke meter lucht (hierna: OU/m3) ligt, maar buiten de cumulatieve geurcontour van 1,4 OU/m3. De raad hanteert in aansluiting op de Nederlandse emissierichtlijn Lucht als uitgangspunt van zijn beleid dat binnen de geurcontour van 1,4 OU/m3 geen geurgevoelige bestemmingen zijn toegestaan. Ingevolge het gemeentelijke beleid zijn gevoelige bestemmingen, ook nieuwe geurgevoelige bestemmingen, buiten deze contour wel toegelaten indien dit na ruimtelijke afweging van de betrokken belangen redelijk wordt geacht. De Afdeling is van oordeel dat dit beleid van de raad niet onredelijk is, in aanmerking genomen het belang van de raad om in het binnenstedelijke gebied te voorzien in een voldoende aantal woningen. Aan de toepassing van dit beleid overeenkomstig het gemeentelijke ontwikkelingsplan voor Zuilen heeft de raad in redelijkheid doorslaggevende betekenis kunnen toekennen, in aanmerking genomen dat het plan nagenoeg evenveel woningen mogelijk maakt als het vorige plan.

2.10. ILW en anderen voeren aan dat aan het plan geen onderzoek naar de uitstoot van stoffen die luchtverontreiniging veroorzaken als gevolg van het wegverkeer op de Amsterdamsestraatweg, de bedrijven op het industrieterrein en vooral als gevolg van het scheepvaartverkeer op het Amsterdam-Rijnkanaal ten grondslag ligt. In dit verband wijzen zij erop dat het scheepvaartverkeer in dit kanaal binnen afzienbare termijn zal toenemen.

2.10.1. De raad stelt dat de beoordeling van de luchtkwaliteit in overeenstemming met de desbetreffende regeling heeft plaatsgevonden. De specifieke bijdrage van het scheepvaartverkeer op het Amsterdam-Rijnkanaal is hierbij in de achtergrondconcentraties meegenomen. Hierbij is gebruik gemaakt van het TNO-rapport 2008-U-R0962/B "Luchtkwaliteitsonderzoek Amsterdam-Rijnkanaal voor de jaren 2007, 2010, 2015 en 2020" van oktober 2008.

2.10.2. De Afdeling is van oordeel dat op grond van het luchtkwaliteitsonderzoek dat als bijlage bij het bestemmingsplan is gevoegd, voldoende aannemelijk is gemaakt dat de ontwikkelingen die met het plan mogelijk worden gemaakt, niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van stoffen waarvoor grenswaarden zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer. De raad heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat de eisen inzake luchtkwaliteit niet aan de vaststelling van het plan in de weg staan.

2.11. In hetgeen ILW en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan dan wel de andere bestreden besluiten (in zoverre) anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van ILW en anderen zijn ongegrond.

Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.13. Het beroep van ILW en anderen is ongegrond.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de vereniging Industrievereniging Lage Weide, voor zover ingesteld namens Exploitatiemaatschappij Hoek B.V. en Bonder Recycling B.V., alsmede het beroep van de stichting Stichting Milieugroep Zuilen niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de vereniging Industrievereniging Lage Weide, voor zover ingesteld mede namens De Heus Voeders B.V. en W.E. Oskam Beheer B.V., ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012

177.