Uitspraak 201104999/1/A2


Volledige tekst

201104999/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Dalfsen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 22 maart 2011 in
zaak nr. 09/525 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2008, aan [appellant] medegedeeld bij brief van 23 juni 2008, heeft het college het object [locatie]te Dalfsen als beschermd gemeentelijk monument aangewezen.

Bij besluit van 24 februari 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, wat betreft het niet vergoeden van bij hem in bezwaar opgekomen proceskosten, het besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat het college die kosten ten bedrage van € 437,- aan hem vergoedt, en voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 mei 2011.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2012, waar [appellant], vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door L.H. Berkhoff, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 3, onderdeel a, van de Monumentenverordening Dalfsen (2008), zoals deze ten tijde van belang luidde, wordt onder monument verstaan: een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerend monument als beschermd gemeentelijk monument aanwijzen.

2.2. Het college heeft bij het besluit van 24 februari 2009 alsnog een belangenafweging uitgevoerd. Daarbij heeft het tevens de redengevende omschrijving aangepast. Daarnaast heeft het de brief van 23 juni 2008 in die zin gecorrigeerd, dat de aanwijzing niet de eendenkooi op het perceel betreft.

De rechtbank heeft het besluit van 17 juni 2008 in samenhang met die brief gelezen, omdat volgens haar anders niet duidelijk is, welk object is aangewezen. Zij heeft uit die brief afgeleid dat de aanwijzing ook de eendenkooi betreft en aangenomen dat het college de aanwijzing van de eendenkooi als beschermd gemeentelijk monument in bezwaar heeft herroepen.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door aan te nemen dat de brief van 23 juni 2008 deel uitmaakt van het besluit van 17 juni 2008, heeft miskend dat die stukken los van elkaar moeten worden gezien en de aanwijzing daarom niet in stand kan blijven.

2.3.1. De brief van 23 juni 2008 dient ter bekendmaking aan [appellant] van het aanwijzingsbesluit en maakt daarvan geen deel uit.

Uit het besluit van 17 juni 2008 en het daaraan ten grondslag gelegde voorstel van 11 juni 2008, waarnaar in het besluit wordt verwezen, valt af te leiden dat daarbij slechts de dwarshuisboerderij op het perceel als beschermd monument is aangewezen. In de bij het besluit behorende redengevende omschrijving wordt de eendenkooi niet vermeld. De vermelding daarvan in de brief van 23 juni 2008 berust, zoals het college heeft gesteld, op een kennelijke verschrijving. Het heeft beoogd dit misverstand bij het besluit van 24 februari 2009 weg te nemen. De rechtbank heeft in de verschrijving terecht geen reden gezien om de aanwijzing van de boerderij te vernietigen.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de boerderij als gemeentelijk monument aan te wijzen, heeft miskend dat het college aan de aanwijzing een onjuiste motivering ten grondslag heeft gelegd en de conclusie van Het Oversticht, de organisatie die het college over de monumentale waarde van de boerderij heeft geadviseerd, discutabel is.

2.4.1. Het college heeft de dwarshuisboerderij op basis van een rapportage van Het Oversticht als monument aangewezen. Gelet op de deskundigheid van Het Oversticht, de motivering van het besluit van 24 februari 2009, die inzichtelijk en toereikend is, en het feit dat [appellant] zijn betoog niet met een bericht van een deskundige heeft gestaafd, heeft de rechtbank met juistheid in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de boerderij niet in redelijkheid als beschermd monument heeft kunnen aanwijzen. Voor zover [appellant] in dat verband heeft aangevoerd dat de rechtbank aldus de nadelige gevolgen die voor hem aan de aanwijzing zijn verbonden heeft miskend, wordt overwogen, zoals de Afdeling eerder heeft gedaan (uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201102980/1/H2), dat de enkele omstandigheid dat voor wijzigingen aan of sloop van het object in het vervolg een vergunning is vereist, geen onredelijke beperking van het eigendomsrecht is.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012

18-729.