Uitspraak 201008755/1/R2


Volledige tekst

201008755/1/R2.
Datum uitspraak: 1 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te Echteld, gemeente Neder-Betuwe,
2. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], wonend te Echteld, gemeente Neder-Betuwe (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college),
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2010, kenmerk 2010-002063, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Neder-Betuwe (hierna: de raad) bij besluit van 17 december 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Aansluiting N323/A15 Echteld"
(hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 8 oktober 2010.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante sub 1], [appellant sub 2], de raad en de minister van Infrastructuur en Milieu hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2011, waar [appellante sub 1] en [appellant sub 2], beiden bijgestaan door L.L.M. de Lorijn, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, zijn verschenen.
Tevens zijn de raad, vertegenwoordigd door P. Hospers, en de minister van Infrastructuur en Milieu, vertegenwoordigd door mr. H.A.J. Gierveld, als partij gehoord. Voorts is daar gehoord Prorail B.V., vertegenwoordigd door mr. J. van Rootseler.

2. Overwegingen

Planbeschrijving

2.1. Het plan maakt de aanleg mogelijk van een oprit vanaf de Voorstraat nabij Echteld naar de provinciale weg N323 richting de A15 (hierna: de "Voorstraatvariant"), alsmede de gedeeltelijke aanpassing van het tracé van de Voorstraat voor het lokale verkeer.

Procedureel

2.2. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat zij ten onrechte niet op de hoogte zijn gebracht van de vaststelling van het bestemmingsplan.

2.2.1. Er is niet gebleken dat niet aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging is voldaan. In de Wet op de Ruimtelijke Ordening, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een vastgesteld bestemmingsplan.

Tracébesluit Betuweroute

2.3. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan niet in overeenstemming is met het Tracébesluit Betuweroute (hierna: het tracébesluit), waarin is opgenomen dat er een tunnelbakconstructie in de Voorstraat dient te worden gerealiseerd. Zij betogen dat de in het plan opgenomen "Voorstraatvariant" niet mogelijk is zonder herziening van het tracébesluit. Hierbij wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2002 in zaak nr. 200106272/1 waarin de Afdeling de goedkeuring van het bestemmingsplan "Betuweroute Veterplus", waarin eveneens de "Voorstraatvariant" was opgenomen, vernietigde omdat het tracé niet in zijn geheel en overeenkomstig het tracébesluit was neergelegd in het bestemmingsplan.

2.3.1. Het college stelt zich, in navolging van de raad, op het standpunt dat het plan kon worden vastgesteld zonder aanpassing van het tracébesluit. Volgens het college bestaat in procedurele zin geen verband tussen de nieuwe verbindingsweg zoals opgenomen in het plan en het niet planologisch verankeren van de tunnelbak onder de Betuweroute.

2.3.2. In het tracébesluit is bepaald dat in het verlengde van de Voorstraat, onder de Betuweroute en de A15 door, een tunnelbak moet worden gerealiseerd. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2002 in zaak nr. 200106272/1, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met het tracébesluit is vastgesteld en in zoverre ten onrechte is goedgekeurd. Anders dan in het bestemmingsplan "Betuweroute Veterplus", waarvan de goedkeuring gedeeltelijk is vernietigd bij de genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2002, bestaat in dit geval geen verband tussen het in het plan opgenomen tracé en de in het tracébesluit voorziene tunnelbak. Hierbij acht de Afdeling van belang dat ter zitting vast is komen te staan dat, anders dan in het genoemde bestemmingsplan, geen overlap bestaat tussen de gronden waarop de in het tracébesluit opgenomen tunnelbak is voorzien en het plangebied zoals opgenomen in het plan. Voorts heeft het college onbestreden gesteld dat de aanleg van de in het plan opgenomen weg in beginsel niet aan de uitvoerbaarheid van de in het tracébesluit opgenomen tunnelbak in de weg staat nu met de verlenging van de Voorstraat de aanleg van de tunnelbak niet onmogelijk wordt gemaakt. Tevens acht de Afdeling van belang dat niet beoogd is om met het plan uitvoering te geven aan het tracébesluit.

Noodzaak

2.4. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat nu de ontwikkeling van het bedrijventerrein Medel 2 is uitgesteld, de noodzaak voor de aanleg van de "Voorstraatvariant" ontbreekt. Daarnaast betogen zij dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de voorziene verkeersstromen en verkeersintensiteit indien het bedrijventerrein Medel 2 wel zal worden ontwikkeld. Zij merken hierbij op dat de raad ten onrechte dit aspect pas in een laat stadium heeft laten onderzoeken terwijl de raad stelt dat het ontwikkelen van het bedrijventerrein de aanleg van de "Voorstraatvariant" noodzakelijk maakt. Tevens betogen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar alternatieven om de verkeerssituatie te verbeteren.

2.4.1. Het college stelt zich, in navolging van de raad, op het standpunt dat aanpassing van de wegenstructuur noodzakelijk is om te zorgen voor een logische opbouw van de verkeersstructuur ter plaatse en om de veiligheid te verbeteren. Voorts is aanpassing van de wegenstructuur noodzakelijk vanwege de toename van de verkeersintensiteit als gevolg van de ontwikkeling van het bedrijvenpark.

2.4.2. Het college heeft zich, in navolging van de raad, op het standpunt gesteld dat de wegenstructuur moet worden aangepast om de in de huidige situatie aanwezige onlogische en verwarrende ontsluiting van Echteld op de A15 te verbeteren en de verschillende verkeersstromen te kunnen scheiden om tot een verkeersveiliger situatie te komen. Dit standpunt wordt ondersteund door het onderzoek "Voorstraat Echteld, simulatie verkeersafwikkeling bij doortrekking", van DHV B.V. van mei 2011. Uit dit onderzoek volgt dat doortrekking van de Voorstraat een situatie mogelijk maakt, waarin de verkeersafwikkeling rondom de aansluiting Echteld op de A15 gewaarborgd kan worden. Bovendien zorgt het voor een meer logische opbouw van de verkeersstructuur ter plaatse en wordt de verkeersveiligheid verbeterd. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben de juistheid van dit onderzoek niet bestreden. Voorts is niet gebleken dat het onderzoek dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat aan de juistheid ervan getwijfeld dient te worden. De Afdeling ziet mede gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Verder volgt uit de plantoelichting dat het plan eveneens is opgesteld met het oog op een goede ontsluiting van het uit te breiden bedrijventerrein Medel. Ter zitting heeft het college onbestreden gesteld dat, anders dan [appellante sub 1] en [appellant sub 2] menen, het voornemen om het bedrijventerrein Medel verder uit te breiden nog steeds bestaat. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de noodzaak bestaat de wegenstructuur aan te passen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de raad alternatieven onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

2.5. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de raad heeft miskend dat de aanleg van de weg hun woon- en leefklimaat zal aantasten. Zij vrezen geluidoverlast te zullen ondervinden van de weg. De aan het plan ten grondslag gelegde akoestische onderzoeken zijn naar hun mening gedateerd. Bovendien is in de rapporten alleen ingegaan op de verbindingsweg en is niet gekeken naar aanpalende geluidsbronnen. Verder betoogt [appellante sub 1] dat haar woning ten onrechte anders is beoordeeld dan de woning aan de [locatie 3]. Deze woning is volgens haar door Prorail aangekocht omdat sprake is van een onleefbare situatie. Daarnaast betoogt [appellante sub 1] dat haar woongenot zal worden aangetast doordat haar vrije uitzicht door de aanleg van de weg zal verdwijnen.

2.5.1. Het college stelt zich, in navolging van de raad, op het standpunt dat door het plan geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellante sub 1] aan de [locatie 1] en de woning van [appellant sub 2] aan de [locatie 2] zal ontstaan.

Voorts stelt het college zich op het standpunt dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van [appellante sub 1]. Daarnaast heeft het college ter zitting ten aanzien van de woning aan de [locatie 3] opgemerkt dat deze woning inmiddels is gekocht en wordt bewoond door [appellante sub 1]. Bovendien heeft de raad uit de wens van [appellante sub 1] een bedrijfsgebouw te mogen bouwen ter plaatse van [locatie 1] afgeleid dat [appellante sub 1] ook op het perceel zal blijven wonen.

2.5.2. In het algemeen kunnen aan een geldend plan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.

Uit de stukken volgt dat de raad aan het ontwerpbestemmingsplan het akoestisch onderzoek met betrekking tot verkeerslawaai van juli 2001 ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van de zienswijze van Engelen heeft de raad dit onderzoek geactualiseerd. Dit is het rapport "Akoestisch onderzoek Voorstraat Echteld" van DHV van juli 2007. Uit dit onderzoek volgt dat, indien geluidsreducerend asfalt wordt toegepast tot het einde van de werkgrens en de dunne deklaag 2 wordt verlengd met 100 meter, alleen ter hoogte van de woning aan de [locatie 2] sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. Nu [appellante sub 1] en [appellant sub 2] geen gegevens hebben overgelegd waaruit blijkt dat het onderzoek dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dan wel dat de gegevens zodanig achterhaald zijn dat aan de juistheid van het onderzoek getwijfeld moet worden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het onderzoek had mogen baseren.

Gelet op het feit dat de gemeente beheerder en opdrachtgever van de weg is, acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat bij de aanleg van de weg geluidsreducerend asfalt zal worden toegepast zodat het college zich in redelijkheid op de uitkomsten van het onderzoek heeft mogen baseren. De uitkomsten van het akoestisch onderzoek uit 2007 worden voorts onderschreven door het onderzoek "Voorstraat Echteld, simulatie verkeersafwikkeling bij doortrekking" van DHV van mei 2011, waarin eveneens wordt geconcludeerd dat alleen bij de woning aan de [locatie 2] de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden en de gecumuleerde geluidsbelasting van de woning aan de [locatie 1] niet wordt beïnvloed door de aanleg van de verlengde Voorstraat.

Het college van burgemeester en wethouders heeft voor de woning aan de [locatie 2] bij besluit van 10 november 2009 een hogere grenswaarde vastgesteld. Niet is gebleken dat deze hogere geluidswaarde niet in stand kan blijven, noch dat aan deze waarde niet kan worden voldaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan voor de woning van [appellant sub 2] een onaanvaardbare geluidsbelasting zal veroorzaken.

Ten aanzien van de woning aan [locatie 1] is weliswaar sprake van een situatie die al zwaar belast is door de nabijheid van de A15 nu reeds sprake is van een geluidsbelasting van 65 dB, maar uit de onderzoeken volgt dat dit plan geen relevante wijzigingen in die situatie met zich brengt. Voorts is niet gebleken dat de woning in de onderzoeken anders is beoordeeld dan de andere woningen nu getoetst is aan dezelfde grenswaarde. Nu dit plan op zichzelf geen toename van de geluidsbelasting met zich brengt, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten aanzien van de woning van [appellante sub 1] het aspect geluid niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 1] dat haar uitzicht door de aanleg van de weg zal worden aangetast, overweegt de Afdeling het volgende. Weliswaar wordt het uitzicht door de aanleg van de weg enigszins aangetast, niet aannemelijk is evenwel dat deze aantasting zo ernstig is dat het college niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die gediend zijn bij de aanleg van de weg dan aan het belang van [appellante sub 1] bij een vrij uitzicht.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat in de woningen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] door dit plan niet onaanvaardbaar zal worden aangetast.

2.6. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de archeologische waarden in het plangebied.

2.6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende rekening is gehouden met in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden.

2.6.2. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, voor zover thans van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

2.6.3. Uit de plantoelichting blijkt dat het plangebied volgens de Indicatieve Kaart Archeologische Waarde een hoge verwachtingswaarde heeft. Voorts blijkt uit de plantoelichting dat ten aanzien van de locatie [locatie 1] uit veldonderzoek is gebleken dat geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats op die locatie. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben dit niet bestreden. Ten aanzien van dit plandeel bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende onderzoek is verricht naar de archeologische waarden.

Ten aanzien van de overige delen van het plangebied is niet gebleken dat verkennend archeologisch onderzoek is verricht. Bovendien is niet gebleken dat het plan bescherming biedt aan potentiële archeologische waarden in de grond. Nu het plangebied blijkens de Indicatieve Kaart Archeologische Waarde een hoge verwachtingswaarde heeft, heeft het college zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, voor zover het betreft het plangebied, met uitzondering van de [locatie 1], voldoende rekening is gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Overigens heeft de raad in zijn uiteenzetting van 23 mei 2011 erkend dat in het plan, met uitzondering van de [locatie 1], ten onrechte geen dubbelbestemming en aanlegvergunningstelsel ter bescherming van de potentieel aanwezige archeologische waarden in het gebied is opgenomen. Het vorenstaande geeft aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is vastgesteld. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, met uitzondering van het plandeel met de bestemming "Tuincentrum" voor het perceel [locatie 1], dient te worden vernietigd.

In de omstandigheden van het geval ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan alle plandelen, met uitzondering van het plandeel met de bestemming "Tuincentrum" voor het perceel [locatie 1].

2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd tegen het plandeel met de bestemming "Tuincentrum" geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

2.8. Ten aanzien van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] dient het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], voor zover gericht tegen alle plandelen, met uitzondering van het plandeel met de bestemming "Tuincentrum" voor het perceel [locatie 1], gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 16 juli 2010, kenmerk 2010-002063, met uitzondering van het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op het plandeel met de bestemming "Tuincentrum" voor het perceel [locatie 1];

III. onthoudt goedkeuring aan alle plandelen, met uitzondering van het plandeel met de bestemming "Tuincentrum" voor het perceel [locatie 1];

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van:

- bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- bij [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellante sub 1] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van staat.

w.g. Simons-Vinckx w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012

425-674.