Uitspraak 201105434/1/A1


Volledige tekst

201105434/1/A1.
Datum uitspraak: 1 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Beerta, gemeente Oldambt,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 31 maart 2011 in zaak nrs. 11/176 en 11/177 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oldambt.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2011 heeft het college een projectbesluit genomen voor het bouwen van een woning met bijgebouw op een perceel aan de Hoofdstraat ongenummerd te Beerta (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 31 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 juni 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 12 september 2011 heeft het college een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning met bijgebouw op het perceel [locatie] te Beerta.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2011, waar [appellante], bijgestaan door V.M. Hoogakker, en het college, vertegenwoordigd door J. de Kleine en H. van der Poel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat, gelet op artikel 46, zesde lid, van de Woningwet, het door haar tegen het projectbesluit ingestelde beroep mede gericht diende te worden geacht tegen de van rechtswege verleende bouwvergunning.

2.1.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet mag slechts en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.

Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van een aanvraag.

Ingevolge het derde lid, is het eerste lid niet van toepassing, indien de in artikel 44, eerste lid, onderdeel c bedoelde situatie zich voordoet. In dat geval wordt de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).

Ingevolge het vierde lid, wordt in de situatie, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing omtrent de aanvraag om een projectbesluit. Daarbij beslissen burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag om bouwvergunning binnen vier weken nadat is beslist omtrent de aanvraag om een projectbesluit.

Ingevolge het vijfde lid, is de vergunning van rechtswege verleend, indien burgemeester en wethouders niet omtrent de aanvraag om bouwvergunning beslissen binnen de daarvoor in het eerste of vierde lid gestelde termijn, en, indien het derde lid van toepassing is, een projectbesluit is genomen. Deze verlening wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Ingevolge het zesde lid, worden de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en een beslissing omtrent een aanvraag om een projectbesluit, voor zover deze beslissing ziet op het bouwen waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb als één besluit aangemerkt.

Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.

Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.

Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.1.2. [belanghebbende] heeft op 3 december 2008 bij het college een aanvraag ingediend tot verlening van een bouwvergunning voor het geheel oprichten op het perceel van een woning met schuur op gronden, waaraan ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Beerta" de bestemming "Beplantingen" is toegekend. De oprichting van bebouwing is op deze gronden niet toegestaan. Om medewerking aan het project te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 46, derde lid, van de Woningwet de aanvraag tevens aangemerkt als een aanvraag om een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro en op 11 januari 2011 dat projectbesluit genomen. Aangezien het college vervolgens niet, overeenkomstig artikel 46, vierde lid, van de Woningwet, binnen vier weken nadat omtrent de aanvraag om een projectbesluit is beslist omtrent de aanvraag om bouwvergunning heeft beslist, is de vergunning ingevolge artikel 46, vijfde lid, van de Woningwet op 8 februari 2011 van rechtswege verleend, welke verlening dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ingevolge artikel 46, zesde lid van de Woningwet, dienden het projectbesluit en de van rechtswege verleende bouwvergunning voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb als één besluit te worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter is aangevoerd, behoeft geen bespreking.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep beoordelen als zijnde gericht tegen het projectbesluit en de van rechtswege verleende bouwvergunning.

2.3. [appellante] betoogt dat het projectbesluit onbevoegd is genomen, aangezien het besluit niet past binnen de door de gemeenteraad in het kader van de delegatie van de bevoegdheid gestelde beleidskaders. In verband hiermee voert zij aan dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 3:3 van de Awb.

2.3.1. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad bij besluit van 28 januari 2009 de bevoegdheid tot het voeren van de projectprocedure voor de bouw van een woning aan de Hoofdstraat te Beerta gedelegeerd aan het college, zonder dat daaraan door de raad voorwaarden zijn gesteld. Gelet op het verslag van de vergadering van de raadscommissie Ruimtelijke Zaken van 14 januari 2009 heeft het delegatiebesluit van gelijke datum, waarbij is bepaald dat de bevoegdheid met betrekking tot het projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro alleen gebruikt mag worden ten behoeve van projecten die binnen de door de raad vastgestelde (ruimtelijk) beleidskaders vallen, betrekking op andere projectbesluiten dan het thans aan de orde zijnde projectbesluit. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de delegatie met betrekking tot dit concrete project en de delegatie ten aanzien van projectbesluiten in het algemeen als aparte agendapunten aan de orde zijn gesteld in de raadsvergadering van 28 januari 2009. In hetgeen door [appellante] is aangevoerd is derhalve geen grond gelegen voor het oordeel dat het projectbesluit onbevoegd is genomen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college aldus in strijd heeft gehandeld met artikel 3:3 van de Awb.

Het betoog faalt.

2.4. [appellante] betoogt dat het college heeft miskend dat het project in strijd is met provinciaal beleid. Zij voert aan dat het college van gedeputeerde staten van Groningen ten onrechte bij besluit van 23 augustus 2010 ontheffing heeft verleend van de Omgevingsverordening Groningen 2009, aangezien het project een hervestiging van een agrarische bedrijfsfunctie wegens een ruimtelijk knelpunt betreft, waarop artikel 4.27, vijfde lid, van de Omgevingsverordening niet van toepassing is.

2.4.1. Het college van gedeputeerde staten heeft bij besluit van 23 augustus 2010 ontheffing verleend van de Omgevingsverordening Groningen 2009. Deze ontheffing is uitsluitend met het oog op het projectbesluit van 11 januari 2011 verleend. Tegen een besluit tot het verlenen van ontheffing kunnen met het oog op een doelmatige rechtsgang eerst rechtsmiddelen worden aangewend bij het besluit waarop het betrekking heeft. Voor zover het beroep betrekking heeft op het besluit van 23 augustus 2010 tot verlening van de ontheffing, maakt het derhalve deel uit van dit geding.

2.4.2. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening zijn, voor zover in het betreffende artikel niet anders is bepaald, gedeputeerde staten bevoegd om ontheffing van de regels van deze verordening te verlenen.

Ingevolge artikel 4.27, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in de vestiging van nieuwe woningen en nieuwe niet-agrarische bedrijven.

Ingevolge het vijfde lid is ontheffing van het eerste lid in ieder geval mogelijk voor:

a. de realisering van landgoederen;

b. incidentele woningbouw ter verbetering van ruimtelijke kwaliteit; en

c. de aanleg van recreatiebungalowparken en zelfstandige campings.

Ingevolge het negende lid, aanhef en onder a, bevat een bestemmingsplan regels over de oppervlakte van woningen, aan- en uitbouwen alsmede bijgebouwen. Deze regels betreffen in elk geval de beperking van de gezamenlijke grondoppervlakte van de woning, aan- en uitbouwen en bijgebouwen tot een oppervlakte die de 300 m2 niet mag overstijgen.

2.4.3. Niet in geschil is dat het project in strijd is met artikel 4.27, eerste en negende lid, van de Omgevingsverordening, omdat het de nieuwbouw van een woning met schuur met een totale oppervlakte groter dan 300 m2 betreft. Het college van gedeputeerde staten heeft met toepassing van artikel 1.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening ontheffing van die regels verleend. Daartoe heeft het college van gedeputeerde staten overwogen dat uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening geen bezwaar bestaat tegen het voorgenomen projectbesluit en voorts kan worden ingestemd met de voorgenomen ruimtelijke inpassing. Hierbij is in aanmerking genomen dat de aanleiding van het project verband houdt met een uitplaatsing van een agrarisch bedrijf uit de Blauwe Stad wegens de aanleg van een vaarverbinding, waarbij de agrarische bedrijvigheid op het perceel in hobbymatige vorm zal worden voortgezet. Voorts is in aanmerking genomen dat [belanghebbende] landbouwgronden heeft ten noordwesten van het perceel en de bouw van de woning met schuur qua aard, omvang en verschijningsvorm op deze locatie ruimtelijk goed inpasbaar is en de locatie aansluit op de bestaande lintbebouwing langs de Hoofdstraat. Anders dan [appellante] betoogt, is het verlenen van ontheffing niet beperkt tot de in artikel 4.27, vijfde lid, van de Omgevingsverordening als zodanig genoemde situaties. Dit is af te leiden uit de in die bepaling vermelde zinsnede "in ieder geval". In hetgeen [appellante] tegen de verleende ontheffing heeft aangevoerd, is aldus geen grond gelegen voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project niet in strijd is met provinciaal beleid en het projectbesluit in redelijkheid niet heeft kunnen nemen.

Het betoog faalt.

2.5. [appellante] betoogt dat het projectbesluit niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Hiertoe voert zij aan dat bij de aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegde onderzoeken ten onrechte is uitgegaan van het perceel in opgehoogde toestand en voorts geen rekening is gehouden met aangebrachte wijzigingen in de positie van de voorziene gebouwen. Volgens [appellante] is miskend dat het project niet in de vestiging van een woonfunctie voorziet, maar in de hervestiging van een agrarisch bedrijf. Zij stelt verder dat de noodzaak voor het realiseren van het project ontbreekt en betwist dat het project, vanuit ruimtelijk oogpunt bezien, passend is.

2.5.1. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college bij de beoordeling of het project ruimtelijk aanvaardbaar kon worden geacht, niet mocht uitgaan van het opgehoogde en geëgaliseerde perceel, nu dit de feitelijke toestand is waarop de bouwaanvraag is gebaseerd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat voor het grondverzet in het kader van de ophoging van het perceel met een ophooglaag van 350 m3 met een melding kon worden volstaan. Niet in geschil is dat deze melding is gedaan. Dat, naar gesteld, na de aanpassing van het project op het perceel geen nieuw funderingsonderzoek heeft plaatsgevonden, biedt geen grond voor het oordeel dat het project niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien, nu uit de Wro, noch uit het Besluit ruimtelijke ordening volgt dat een dergelijk onderzoek van de ruimtelijke onderbouwing van het project deel moet uitmaken.

2.5.2. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat op het perceel een agrarisch bedrijf hergevestigd wordt. Het beoogde gebruik ten behoeve van het hobbymatig restaureren van oude landbouwvoertuigen is geen agrarische bedrijvigheid, maar kan worden aangemerkt als gebruik dat verenigbaar is met de op het perceel beoogde woonbestemming.

2.5.3. Het college is met [belanghebbende] overeengekomen diens perceel met opstallen aan de Hoofdstraat 153 aan te kopen in verband met de aanleg van een vaarverbinding op een gedeelte van dat perceel. Als tegenprestatie is [belanghebbende] de mogelijkheid geboden elders een woning te bouwen. [belanghebbende] is vervolgens met het Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL) de aankoop van het onderhavige perceel overeengekomen. Ter zitting is komen vast te staan dat het college er bewust voor heeft gekozen geen onteigeningsprocedure te volgen, maar via onderhandelingen met [belanghebbende] tot overeenstemming te komen en dat het project mede het resultaat is van deze keuze. Daargelaten dat voor het kunnen gebruik maken van de bevoegdheid een projectbesluit te nemen een noodzaak daartoe geen toepassingsvereiste is, volgt uit het voorgaande dat het projectbesluit in een behoefte voorziet.

2.5.4. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de ruimtelijke inpasbaarheid van het project in het licht van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied onvoldoende is onderbouwd. In het ontwerpbestemmingsplan is op het perceel een woonbestemming voorzien. Dat het ontwerpbestemmingsplan niet juridisch bindend is doet daaraan niet af. In het door [appellante] aangevoerde is evenmin aanleiding te vinden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project ruimtelijk inpasbaar is. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het project een passende afsluiting van de oostelijke lintbebouwing langs de Hoofdweg wordt verkregen en dat geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van het open agrarische gebied. Het college heeft voorts bij de beoordeling van de landschappelijke inpassing van het project in redelijkheid mogen betrekken dat de welstandscommissie het na overleg met de commissie aangepaste bouwplan akkoord heeft bevonden.

2.6. [appellante] betoogt dat het waterschap onvoldoende is betrokken bij de besluitvorming in verband met de ten behoeve van het project benodigde bodemingrepen.

2.6.1. In het door [appellante] aangevoerde is geen grond gelegen voor het oordeel dat het waterschap onvoldoende bij de besluitvorming omtrent het project is betrokken, nu het waterschap in het kader van het verplichte overleg als bedoeld in artikel 5.1.1., eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is geraadpleegd en in de ruimtelijke onderbouwing aandacht is besteed aan de in dat kader door het waterschap naar voren gebrachte aspecten. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het waterschap geen aanleiding heeft gezien aanvullende opmerkingen te maken, nadat zij door [appellante] is benaderd om te voorkomen dat de geplande bodemingrepen plaatsvinden. De vraag of ten behoeve van de voorziene woningbouw een ontheffing van de Keur kan worden verleend dient in een procedure op grond van de Keur aan de orde te komen. Dat neemt niet weg dat het college het projectbesluit niet kan nemen indien op voorhand vast staat dat de Keur aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat. Die situatie doet zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet voor.

Het betoog faalt.

2.7. [appellante] betoogt dat bij de besluitvorming onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat het project onevenredig nadeel oplevert voor het door haar bewoonde pand. Voorts stelt zij dat realisering van het project leidt tot waardedaling van haar woning, zodat, indien het project onverhoopt doorgang vindt, het verstrekken van een planschadevergoeding in de rede ligt.

2.7.1. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat haar persoonlijke belang met name is gelegen in het behoud van de bestaande daglichttoetreding en lichtinval ten behoeve van haar activiteiten als kunstschilder. In aanmerking genomen dat de afstand tussen de woning van [appellante] en het dichtstbijzijnde voorziene gebouw, de ten oosten van haar woning voorziene schuur, ten minste 12 m bedraagt en gezien de reeds aanwezige beplanting tussen de woning van [appellante] en de voorziene schuur, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit belang van [appellante] door realisering van het project niet onevenredig wordt geschaad en bij de afweging van de betrokken belangen aan het belang van [belanghebbende] bij het kunnen realiseren van een woning met schuur op het perceel in redelijkheid doorslaggevend gewicht kunnen toekennen.

In het kader van de beoordeling van het projectbesluit wordt niet toegekomen aan de vraag of aanleiding bestaat een planschadevergoeding toe te kennen. Indien [appellante] van mening is schade te lijden als gevolg van het projectbesluit, ligt het op haar weg bij het college een gemotiveerd verzoek in te dienen om tegemoetkoming in schade, als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro. Dit verzoek dient mede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming te bevatten.

Het betoog faalt.

2.8. [appellante] betoogt dat het college aan zijn oordeel dat het project niet in strijd is met redelijke eisen van welstand ten onrechte geen schriftelijk gemotiveerd advies van de welstandscommissie ten grondslag heeft gelegd.

2.8.1. Het college heeft het project in overeenstemming met redelijke eisen van welstand geacht en dit oordeel gebaseerd op een advies van de welstandscommissie van 18 februari 2009. Dit advies dient te worden gelijkgesteld met een zogenoemd stempeladvies, aangezien het slechts de mededeling bevat dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Niet in geschil is dat het project voorafgaand aan het indienen van de bouwaanvraag meermalen aan de welstandscommissie is voorgelegd ter advisering. Nadat de welstandscommissie aanvankelijk negatief had geadviseerd, is de rooilijn van de voorziene woning naar aanleiding van aanbevelingen van de welstandscommissie aangepast. De welstandscommissie heeft het project vervolgens alsnog van een positief advies voorzien. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich daar in dit geval niet op mocht baseren.

Het betoog faalt.

2.9. Gelet op het vorenstaande, heeft het college in redelijkheid gebruik kunnen maken van de aan hem gedelegeerde bevoegdheid een projectbesluit te nemen en is voorts de bouwvergunning terecht verleend.

2.10. Het beroep is ongegrond.

2.11. Bij besluit van 12 september 2011 heeft het college voor het project opnieuw een bouwvergunning verleend. De Afdeling houdt het ervoor dat het college met dit besluit de van rechtswege verleende bouwvergunning heeft gewijzigd in een daadwerkelijk verleende bouwvergunning. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

Het besluit van 12 september 2011 is in strijd met artikel 6:18, derde lid, van de Awb, aangezien de inhoud ervan met de van rechtswege verleende bouwvergunning overeenstemt en van omstandigheden als bedoeld in artikel 6:18, derde lid, onder a en b, van die wet niet is gebleken.

2.12. Het tegen het besluit van 12 september 2011 gerichte beroep is gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd.

2.13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 31 maart 2011 in zaak nrs. 11/176 en 11/177;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het beroep, gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldambt van 12 september 2011, kenmerk 2008-2674, gegrond;

V. vernietigt dat besluit;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oldambt aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012

392.