Uitspraak 201104767/1/H2


Volledige tekst

201104767/1/H2.
Datum uitspraak: 11 januari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Haaksbergen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 maart 2011 in zaken nrs. 10/511 en 10/894 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2009 heeft het college aan de gemeente Haaksbergen een vergunning verleend voor de kap van een beuk.

Bij onderscheiden besluiten van 15 april 2010 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 23 maart 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2011, waar [appellant A] en [appellant B], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door R.H. Willems en P.M. Paalman-Hendrikson, beiden werkzaam bij de gemeente Haaksbergen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belanghebbenden zijn en dat haar overweging dat [appellant B] vanuit zijn woning geen zicht heeft op de beuk en dat [appellant A] hier slechts vanuit zijn zolderraam zicht op heeft, niet juist is. Zij voeren daartoe aan dat hun woningen op een geringe afstand van de beuk staan en dat de rechtbank dit in haar beoordeling had moeten betrekken nu ook het nabijheidscriterium van belang is. [appellant A] voert voorts aan dat hij geen zolderraam heeft. Ter zitting heeft hij aangevoerd dat hij vanaf de rand van zijn perceel zicht heeft op de hele beuk, dat hij vanuit het ronde raam van zijn zit-slaapkamer het grootste gedeelte van de kroon van de beuk ziet en hij een klein deel van deze kroon ziet vanuit een ander raam van zijn woning. [appellant B] heeft ter zitting aangevoerd dat hij vanuit het raam van zijn slaapkamer zicht heeft op de stam van de beuk.

2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 maart 2010 in zaak nr. 200906817/1/H2 dient een appellant om belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb te zijn bij een besluit tot verlening van een kapvergunning een hem persoonlijk aangaand belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. In de regel kan slechts als belanghebbende worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont, of vanuit zijn woning daarop zicht heeft.

2.2.2. De afstand tussen de woning van [appellant B] en de beuk bedraagt, naar de rechtbank heeft vastgesteld en in hoger beroep niet is bestreden, ongeveer 128 meter. [appellant B] wordt bij een dergelijke afstand niet geraakt in een belang dat rechtstreeks bij de verlening van de kapvergunning is betrokken als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, tenzij hij zicht heeft op de beuk. Nu uit de door [appellant B] ter zitting getoonde foto's blijkt dat de stam van de beuk vanuit zijn woning gezien niet te onderscheiden is van het omliggende groen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant B] terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar.

2.2.3. De afstand tussen de woning van [appellant A] en de beuk bedraagt, naar niet is bestreden, ongeveer 92 meter. Gelet op deze afstand, mede in aanmerking genomen dat [appellant A] aan de hand van foto's ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanuit de zit-slaapkamer van zijn woning zicht heeft op de kroon van de beuk, is het belang van [appellant A] rechtstreeks bij het besluit van 6 mei 2009 betrokken. De omstandigheid dat [appellant A] vanuit de leefruimte van zijn woning op de begane grond geen zicht heeft op de beuk, zoals het college ter zitting heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Onder verwijzing naar de uitspraak van 17 januari 2007 in zaak nr. 200602022/1 overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling van de vraag of aan het zichtcriterium is voldaan, niet alleen het zicht vanuit de leefruimte van de woning relevant is.

Het college heeft het bezwaar van [appellant A] derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.3. Het betoog van [appellant A] dat het besluit van 15 april 2010 in strijd met artikel 3:5, eerste lid, van de Awb is genomen, betreft de inhoud van het besluit. Daaraan komt de Afdeling niet toe. Het is immers aan het college als het ter zake bevoegde bestuursorgaan om een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant A] te nemen.

2.4. Het hoger beroep is, voor zover dat is ingesteld door [appellant B], ongegrond, en voor zover dat is ingesteld door [appellant A], gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep van [appellant A] ongegrond heeft verklaard. De uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het aan [appellant A] gerichte besluit van 15 april 2010 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 1:2 van de Awb vernietigen. Het college zal opnieuw op het bezwaar van [appellant A] tegen het besluit van 6 mei 2009 dienen te beslissen.

2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant A] te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant A], gegrond;

II. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B], ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 maart 2011 in zaken nrs. 10/511 en 10/894, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant A] ongegrond heeft verklaard;

IV. bevestigt die uitspraak voor het overige;

V. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant A] gegrond;

VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 15 april 2010, kenmerk uit10.17966;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen tot vergoeding van bij [appellant A] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 48,91 (zegge: achtenveertig euro en eenennegentig cent);

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen aan [appellant A] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012

362-615.