Uitspraak 201002914/1/R3


Volledige tekst

201002914/1/R3.
Datum uitspraak: 21 december 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Lelystad,

en

de raad van de gemeente Haaksbergen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buurse-zuid" (hierna: het bestemmingsplan) en het exploitatieplan "Buurse-zuid" (hierna: het exploitatieplan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2010, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door ir. R.R.S. Jacobs, werkzaam bij de gemeente, en door dr. J.W. van Zundert, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om in het gebied ten zuiden van de kern Buurse ongeveer 44 woningen te realiseren.

Gelijktijdig met het bestemmingsplan is het exploitatieplan vastgesteld.

2.2. [appellant] kan zich niet verenigen met bovengenoemde plannen. Hij is eigenaar van gronden in het oostelijke deel van het bestemmingsplan- en het exploitatieplangebied. Uit het beroepschrift blijkt dat zijn beroep uitsluitend is gericht tegen het bestemmingsplan en het exploitatieplan, voor zover deze plannen betrekking hebben op zijn eigen gronden.

2.3. Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de raad een aanwijzing als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gegeven met betrekking tot het deel van het bestemmingsplan dat is aangegeven op de bij het aanwijzingsbesluit behorende kaart. Uit deze kaart blijkt dat de aanwijzing onder meer betrekking heeft op het deel van het bestemmingsplan dat is vastgesteld voor de gronden van [appellant].

2.4. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro kan het college van gedeputeerde staten, indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de gemeenteraad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld (hierna: reactieve aanwijzing). Ingevolge de vijfde volzin wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan alsdan met uitsluiting van dat onderdeel, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door het college van burgemeester en wethouders bekendgemaakt.

In de achtste volzin is bepaald dat het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel vervalt zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden.

In artikel 6.12, vierde lid, van de Wro is bepaald dat een exploitatieplan gelijktijdig wordt bekendgemaakt met het bestemmingsplan waarop het betrekking heeft.

Ingevolge artikel 8.3, derde lid, van de Wro worden voor de mogelijkheid van beroep en de behandeling van en uitspraak op een beroep als één besluit aangemerkt de gelijktijdig bekendgemaakte besluiten omtrent vaststelling van een exploitatieplan en de vaststelling van een bestemmingsplan.

2.5. Een reactieve aanwijzing die op grond van artikel 3.8, zesde lid, van de Wro wordt gegeven met betrekking tot een onderdeel van het bestemmingsplan heeft tot gevolg dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Dit betekent dat het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan niet kan worden bekendgemaakt en dat de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift met betrekking tot dat onderdeel van het bestemmingsplan geen aanvang neemt.

Tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan bestaat een samenhang die onder meer is af te leiden uit de artikelen 6.12 en 8.3, derde lid, van de Wro en uit de functie van het exploitatieplan voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan.

Gelet op deze samenhang is de Afdeling van oordeel dat het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro aldus dient te worden uitgelegd dat - in gevallen waarin gelijktijdig met een bestemmingsplan een exploitatieplan is vastgesteld - een reactieve aanwijzing met betrekking tot een onderdeel van dat bestemmingsplan dezelfde rechtsgevolgen heeft voor het daaraan gekoppelde exploitatieplan. Dit betekent dat het desbetreffende onderdeel van het exploitatieplan geen deel blijft uitmaken van het exploitatieplan zoals het is vastgesteld en dat het desbetreffende onderdeel van het exploitatieplan niet kan worden bekendgemaakt.

Tussen de verschillende (financiële) onderdelen van een exploitatieplan bestaat een onverbrekelijke samenhang. Gelet hierop is het naar het oordeel van de Afdeling niet mogelijk om in bovengenoemde situatie, samen met het resterende gedeelte van het bestemmingsplan dat niet is getroffen door de reactieve aanwijzing, ook het op die gronden betrekking hebbende deel van het exploitatieplan bekend te maken. Een reactieve aanwijzing met betrekking tot een onderdeel van het bestemmingsplan heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook van rechtswege betrekking op het gehele exploitatieplan. Dit betekent dat in die situatie het gehele exploitatieplan niet kan worden bekendgemaakt en dat de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift met betrekking tot het gehele exploitatieplan geen aanvang neemt.

Het vorenstaande leidt er toe dat, indien een reactieve aanwijzing wordt gegeven met betrekking tot een onderdeel van het bestemmingsplan, uitsluitend het resterende gedeelte van het bestemmingsplan dient te worden bekendgemaakt zonder het op die gronden betrekking hebbende exploitatieplan. De Afdeling merkt hierover, onder verwijzing naar overweging 2.30 van de uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200904489/1/R1, op dat in zoverre, ingevolge artikel 3.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bezien in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van die wet, een aanhoudingsverplichting geldt wat betreft het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en aanleggen ten behoeve van een activiteit waarop een exploitatieplan van toepassing is, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en het exploitatieplan, dat voor de in de aanvraag begrepen grond is vastgesteld, nog niet onherroepelijk is.

2.6. Uit het vorenstaande volgt dat de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen de door [appellant] bestreden onderdelen van het bestemmingsplan en het exploitatieplan nog geen aanvang heeft genomen.

2.7. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn.

Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt de Afdeling het ervoor dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). Deze bepaling kan in dit geval geen toepassing vinden, omdat de Afdeling bij uitspraak van heden, in zaak nr. 201002916/1/R3, de beroepen tegen het reactieve aanwijzingsbesluit ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat de bestreden onderdelen van het bestemmingsplan en het exploitatieplan niet zullen worden bekendgemaakt en dat de termijn voor het instellen van beroep hiertegen geen aanvang zal nemen.

2.8. Het beroep is, gelet op het vorenstaande, niet-ontvankelijk.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Breunese-van Goor
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011

208.