Uitspraak 201006895/1/M1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BU7874
- Datum uitspraak
- 14 december 2011
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Noblesse Proteins B.V. (hierna: Noblesse) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het verwerken van dierlijke bijproducten die vrijkomen bij het slachten van pluimvee op het perceel Ambachtsweg 7 te Wijster. Dit besluit is op 9 juni 2010 ter inzage gelegd.
- Eerste aanleg - meervoudig
- Milieu - Overige
201006895/1/M1.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sonac Burgum B.V. (hierna: Sonac), gevestigd te Burgum, gemeente Tytsjerksteradiel,
2. [appellant sub 2], wonend te Wijster, gemeente Midden-Drenthe, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Wijster, gemeente Midden-Drenthe,
4. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), beiden wonend te Drijber, gemeente Midden-Drenthe,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), beiden wonend te Wijster, gemeente Midden-Drenthe,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Noblesse Proteins B.V. (hierna: Noblesse) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het verwerken van dierlijke bijproducten die vrijkomen bij het slachten van pluimvee op het perceel Ambachtsweg 7 te Wijster. Dit besluit is op 9 juni 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben Sonac bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2010, en [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 15 augustus 2010. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 juli 2010. [appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 augustus 2010.
Bij brief van 22 juli 2010 heeft het college verzocht om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ten aanzien van stukken die bedrijfsvertrouwelijke informatie van Noblesse bevatten.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Sonac, het college en Noblesse hebben nadere stukken ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht. Het college, [appellant sub 5], Sonac, en Noblesse hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2011, waar Sonac, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ozinga, advocaat te Rotterdam, en ing. W.A.J.M. Dekkers en ir. J.W.M. van Leijssel, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], van wie [appellant sub 3A] in persoon en bijgestaan door mr. C.E. van Staveren, advocaat te Zwolle, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. I.F.M. Kwint en het college, vertegenwoordigd door B. Arentz, R. Dingemanse en F. Eilander, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Noblesse, vertegenwoordigd door mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen, drs. H.R. Hijlkema, J.P. Visser, ing. M. Lieberom en drs. P. Cnubben, als partij gehoord.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft nogmaals een deskundigenbericht uitgebracht. Het college, Sonac, [appellant sub 5] en Noblesse hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 18 oktober 2011, waar Sonac, vertegenwoordigd door mr. M.C. Brans, advocaat te Amsterdam, drs. F.J.H. Fossen, ing. W.A.J.M. Dekkers en ir. J.W.M. van Leijssel, [appellant sub 2], in persoon, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door B. Arentz, R. Dingemanse en F. Eilander, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Noblesse, vertegenwoordigd door mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen, ing. T. Boom, drs. H.R. Hijlkema, J.P. Visser, ing. M. Lieberom en drs. P. Cnubben, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Intrekking beroepsgrond
2.2. Ter zitting heeft Sonac haar beroepsgrond met betrekking tot het ontbreken van geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau ingetrokken.
Geheimhouding
2.3. Op 26 juli 2010 heeft een enkelvoudige kamer van de Afdeling beslist dat beperking van kennisneming van de stukken ten aanzien waarvan het college bij brief van 22 juli 2010 om geheimhouding heeft verzocht gerechtvaardigd is. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] hebben geweigerd toestemming te geven om mede op grond van de hiervoor bedoelde stukken uitspraak te doen. De Afdeling heeft deze stukken dan ook niet bij de beoordeling van het bestreden besluit betrokken.
Ontvankelijkheid
2.4. Ingevolge artikel 6:4, derde lid, van de Awb geschiedt het instellen van beroep op een administratieve rechter door het indienen van een beroepschrift bij die rechter.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend.
Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij op grond van artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen.
Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.4.1. [appellant sub 2] heeft, naar hij stelt, mede namens onder meer [5 appellanten sub 2] beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt. Bij brief van 19 augustus 2010 is [appellant sub 2] verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Hij is tot en met 31 augustus 2010 hiertoe in de gelegenheid gesteld.
[appellant sub 2] heeft de gestelde vertegenwoordiging van [5 appellanten sub 2] niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 2] in verzuim is geweest.
Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk voor zover dit mede namens [5 appellanten sub 2] is ingesteld.
2.5. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van die wet naar voren te hebben gebracht.
2.5.1. [appellant sub 5B] heeft geen zienswijze over het ontwerp van het bestreden besluit naar voren gebracht. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat haar dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Hieruit volgt dat het beroep van [appellant sub 5], voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 5B], niet-ontvankelijk is.
2.6. Het college stelt dat het beroep van Sonac niet-ontvankelijk is, omdat zij geen belanghebbende is bij het bestreden besluit.
2.6.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende bij dit besluit. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen.
Noblesse zal na oprichting van de inrichting dierlijke bijproducten die vrijkomen bij het slachten van pluimvee verwerken tot meelproducten en vetten voor de diervoeder- en petfoodindustrie. Sonac houdt zich, naast andere activiteiten, eveneens bezig met de verwerking van bijproducten van de pluimveeslacht, zodat beide in hetzelfde marktsegment werkzaam zijn. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het voorts aannemelijk dat Sonac en Noblesse in hetzelfde verzorgingsgebied werkzaam zullen zijn en zich ten minste gedeeltelijk tot dezelfde klantenkring zullen richten, mede gelet op het geringe aantal verwerkingsbedrijven voor dierlijke bijproducten in Nederland en op het feit dat de oprichting van Noblesse een initiatief is van een zestal pluimveeslachterijen, die blijkens de stukken thans tezamen ten minste 22% van de toevoer van zogenoemd categorie 3-afval van pluimvee aan Sonac vertegenwoordigen.
Gelet op het vorenstaande is Sonac op grond van haar concurrentiebelang belanghebbende bij het bestreden besluit en bestaat er geen aanleiding haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.7. Het college heeft aangevoerd dat [appellant sub 3] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, omdat de geurnorm ter plaatse van zijn woning aan de [locatie] te Wijster buiten de stankcirkel van de inrichting ligt. Gelet hierop dient het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus het college.
2.7.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
2.7.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Gelet op de afstand tussen de inrichting en de woning van [appellant sub 3] alsmede de aard van de inrichting is het aannemelijk dat [appellant sub 3] milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden. Daarvoor is niet bepalend of de woning van de [appellant sub 3] binnen de stankcirkel van de inrichting ligt. [appellant sub 3] is derhalve aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Eén inrichting
2.8. Sonac, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat het college bij het nemen van het bestreden besluit heeft miskend dat de inrichting van Noblesse tezamen met het naastgelegen bedrijf van Attero als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer moet worden aangemerkt. Zij voeren hiertoe aan dat Noblesse voor de lozing van afvalwater en de levering van energie (stoom) afhankelijk is van Attero, waaronder de afvalwaterzuiveringsinstallatie, zodat sprake is van belangrijke technische en functionele bindingen. Zij stellen dat het college derhalve ten onrechte een oprichtingsvergunning voor Noblesse heeft verleend in plaats van een revisievergunning voor Attero. Sonac betoogt daarnaast dat Noblesse voor het verbranden van haar afval afhankelijk is van de afvalverbrandingsoven van Attero. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] betogen daarnaast dat, temeer nu het college erkent dat met betrekking tot het gebruik van de restwarmte sprake is van een technische binding reeds daarom sprake is van één inrichting.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat tussen de installaties van Noblesse en die van Attero onvoldoende bindingen bestaan om deze tezamen als één inrichting aan te merken. Volgens het college is weliswaar door het gebruik van de restwarmte (stoom) van Attero een technische binding aanwezig, maar Noblesse betaalt voor de door Attero geleverde energie. In zoverre gaat het hier volgens het college om een normale relatie tussen leverancier en afnemer. Verder ontbreken functionele en organisatorische bindingen. Attero heeft immers geen zeggenschap over de bedrijfsvoering van Noblesse, er is geen uitwisseling van goederen, diensten en producten, en de activiteiten van beide inrichtingen verschillen wezenlijk van elkaar, aldus het college.
2.8.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, als één inrichting beschouwd.
2.8.3. Vaststaat dat de inrichting van Noblesse en de inrichting van Attero in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Verder bestaan er technische bindingen tussen de installaties van Noblesse en Attero, omdat Attero tegen betaling energie uit haar afvalverbrandingsoven levert aan Noblesse en omdat Noblesse afvalwater afvoert naar Attero, dat daar in een zuiveringsinstallatie wordt behandeld. Ter zitting is gebleken dat Noblesse geen zeggenschap heeft over de bedrijfsvoering van Attero of omgekeerd. Ook overigens is niet gebleken dat tussen de installaties van Noblesse en Attero organisatorische bindingen bestaan of dat deze installaties tot dezelfde onderneming of instelling kunnen worden gerekend. Het college heeft zich, gelet op het voorgaande, dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de installaties van Noblesse en Attero niet als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer moeten worden aangemerkt. De beroepsgrond faalt.
Mer-beoordeling
2.9. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid moet het bevoegd gezag bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt rekening houden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd.
Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer, laat het bevoegd gezag de aanvraag buiten behandeling indien een besluit als bedoeld in artikel 7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt of bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.
2.9.1. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer), voor zover hier van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is, voor zover hier van belang, in categorie 35 onder meer als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige oliën of vetten in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 40.000 ton per jaar of meer.
In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is, voor zover hier van belang, in categorie 39.2 als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de destructie van dieren.
In categorie 8.1, aanhef en onder e, van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) worden genoemd: inrichtingen voor de destructie van dieren als bedoeld in artikel 5 van de Destructiewet.
Ingevolge artikel 5 van de Destructiewet, zoals dat luidde vóór 1 januari 2008, is het verboden zonder vergunning van Onze Minister:
a. een verwerkingsbedrijf voor hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal op te richten, in werking te hebben, in werking te houden, uit te breiden of te wijzigen;
b. een bedrijf waarin laag-risico-materiaal wordt opgeslagen of wordt voorbewerkt, dan wel een verwerkingsbedrijf waarin laag-risico-materiaal tot ingrediënten van diervoeder of vismeel wordt verwerkt, te beginnen, uit te oefenen, uit te breiden of te wijzigen.
2.10. Sonac, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat het college voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit had moeten beoordelen of een milieueffectrapport moest worden opgesteld (hierna: mer-beoordeling). Volgens Sonac is op de aangevraagde activiteiten categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 (oud, hierna: Besluit mer) van toepassing. In dit verband betoogt zij, onder verwijzing naar categorie 8.1, onder e, van bijlage I bij het Ivb, dat de term "inrichting bestemd voor de destructie van dieren" in categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer moet worden uitgelegd als inrichting voor de destructie van dieren als bedoeld in artikel 5 van de Destructiewet (oud). Dit brengt volgens haar mee dat ook inrichtingen waarin uitsluitend laag-risico-materiaal wordt verwerkt, zoals bij Noblesse het geval is, binnen de werkingssfeer van categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer vallen, aangezien artikel 5 van de Destructiewet (oud) ook ziet op inrichtingen waarin dergelijk materiaal wordt verwerkt. Volgens [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] is de inrichting een inrichting als bedoeld in categorie 35 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer. Hoewel de in categorie 35 van onderdeel D opgenomen drempelwaarde niet wordt overschreden, betekent dit volgens hen niet dat geen mer-beoordeling gemaakt hoefde te worden. Het college had rekening moeten houden met andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L 175; hierna: richtlijn 85/337/EEG) die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage, aldus [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5].
2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de aangevraagde activiteiten geen mer-beoordelingsplicht geldt. Volgens het college kan de inrichting van Noblesse niet worden aangemerkt als inrichting voor de destructie van dieren, omdat bij Noblesse alleen laag-risico-materiaal (categorie 3-materiaal) wordt verwerkt. Het college verwijst in dit verband mede naar de nota van toelichting bij het Besluit mer. Uit het feit dat daarin is vermeld dat slechts twee van dergelijke inrichtingen in Nederland bestaan, leidt het college af dat is beoogd categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer alleen te laten gelden voor inrichtingen waarin hoog-risico-materiaal wordt verwerkt.
2.10.2. In de omschrijving van de activiteiten in categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is, anders dan in categorie 8.1, aanhef en onder e, van het Ivb, geen verwijzing naar artikel 5 van de Destructiewet (oud) opgenomen. Uit de nota van toelichting bij het Besluit mer blijkt dat inrichtingen als bedoeld in categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, onafhankelijk van de capaciteit, een belangrijke stankoverlast veroorzaken die een mer-beoordelingsplicht in alle gevallen rechtvaardigt. De nota van toelichting noch de tekst van categorie 39.2 van onderdeel D geven aanleiding voor het oordeel dat inrichtingen waarin uitsluitend laag-risico-materiaal, in dit geval categorie 3-materiaal, wordt verwerkt in dit geval wezenlijk verschillen van uitsluitend hoog-risico-materiaal. Gelet hierop dient naar het oordeel van de Afdeling bij de uitleg van het begrip "inrichting bestemd voor de destructie van dieren" in categorie 39.2 van onderdeel D aansluiting worden gezocht bij categorie 8.1, aanhef en onder e, van bijlage I bij het Ivb en de Destructiewet (oud). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2004 in zaak nr. 200401590/1) valt een inrichting waarin laag-risico-materiaal wordt verwerkt, onder artikel 5 van de Destructiewet (oud).
2.10.3. Vaststaat dat de bij het bestreden besluit vergunde inrichting een inrichting als bedoeld in artikel 5 van de Destructiewet (oud) is. De inrichting betreft derhalve een inrichting als bedoeld in categorie 39.2 van onderdeel D. Hieruit volgt dat het college ten onrechte geen mer-beoordeling heeft gemaakt. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer genomen. De beroepsgrond slaagt.
2.10.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd. De Afdeling ziet echter aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten, omdat het college bij besluit van 17 januari 2011, naar eigen zeggen onverplicht, op grond van een door Noblesse overgelegde aanmeldnotitie alsnog heeft beslist dat het maken van een milieueffectrapport niet nodig is.
2.10.5. Sonac stelt dat er in de alsnog uitgevoerde mer-beoordeling ten onrechte van is uitgegaan dat de inrichting slechts onder categorie 35 van de onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer valt. Volgens Sonac valt de inrichting tevens onder categorie 39.2 van onderdeel D. Hieruit volgt volgens Sonac dat een nieuwe mer-beoordeling moet worden gemaakt waarbij er tevens van wordt uitgegaan dat de inrichting moet worden aangemerkt als een inrichting in de zin van categorie 39.2 van onderdeel D. Verder stelt Sonac dat in de mer-beoordeling, net als in de aanvraag om vergunning het geval is, de gevolgen voor de omgeving vanwege onder meer de emissie van geur en luchtverontreinigende stoffen zijn onderschat en dat ten onrechte geen beoordeling is uitgevoerd ten aanzien van de leefomgeving. Sonac en [appellant sub 3] stellen dat de gevolgen van de inrichting voor de in de omgeving van de inrichting gelegen Natura 2000 gebieden zijn onderschat. [appellant sub 3] stelt bovendien dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties.
2.10.6. Zoals onder 2.9.3 is overwogen moet de inrichting worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in categorie 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer. Vaststaat verder dat de inrichting tevens is aan te merken als een inrichting voor de vervaardiging van plantaardige en dierlijke oliën en vetten in de zin van categorie 35 van onderdeel D. Hoewel de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit mer niet worden overschreden, dient op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, C-255/08, ook acht te worden geslagen op andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Het college is weliswaar van mening dat de factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG geen aanleiding geven tot het doen van een mer-beoordeling, maar heeft deze beoordeling wel uitgevoerd. Dat de voor de inrichting aangevraagde activiteiten tevens onder categorie 39.2 van onderdeel D vallen en ook op grond daarvan een mer-beoordelingsplicht geldt, maakt niet dat de mer-beoordeling op een onjuiste grondslag is gebaseerd nu de inrichting tevens een inrichting in de zin van categorie 35 van onderdeel D is.
2.10.7. Het college heeft bij de mer-beoordeling de aangevraagde activiteiten en de daarbij behorende emissies betrokken. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.16 tot en met 2.16.4 en 2.21 tot en met 2.21.3, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de emissies van geur en luchtverontreinigende stoffen vanwege de inrichting zijn onderschat. Verder vereist Bijlage III van de mer-richtlijn niet dat wordt beoordeeld of alternatieve locaties wellicht meer geschikt zijn voor de aangevraagde activiteit. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de in bijlage III van de mer-richtlijn genoemde omstandigheden. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het maken van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is. Gelet hierop kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Wvo/Waterwet
2.11. Sonac stelt dat voor de inrichting een vergunningplicht op grond van de per 22 december 2009 vervallen Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) geldt. Sonac stelt voorts dat, mocht de Waterwet van toepassing zijn, de inrichting eveneens op grond van die wet vergunningplichtig is. De aanvraag om milieuvergunning had daarom gecoördineerd moeten worden met de aanvraag om een vergunning op grond van de Wvo dan wel de Waterwet, aldus Sonac. Nu dit niet is geschied had het college de aanvraag om milieuvergunning volgens Sonac buiten behandeling moeten laten.
2.11.1. Op 22 december 2009 zijn de Waterwet (Stb. 2009, 107) en de Invoeringswet Waterwet (Stb. 2009, 489) in werking getreden. Met ingang van die datum is de Wvo ingetrokken.
Uit het in artikel 2.29 van de Invoeringswet Waterwet opgenomen overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 6.2 van de Waterwet van toepassing blijft ten aanzien van de voorbereiding en vaststelling van een besluit op een voor die inwerkingtreding gedane aanvraag om een vergunning, ontheffing of concessie als bedoeld in:
a. artikel 14 van de Grondwaterwet,
b. artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken,
c. artikel 1 van de wet van 14 juli 1904 (Stb. 147), houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen,
d. artikel 1, eerste, tweede of derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren,
e. artikel 3 van de Wet verontreiniging zeewater,
f. artikel 24 van de Wet op de waterhuishouding, of
g. een verordening van een waterschap als bedoeld in artikel 6.13 van de Waterwet, alsmede op de beslissing op een bezwaar of beroep, ingediend onderscheidenlijk ingesteld tegen een zodanig besluit.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet, voor zover hier van belang, is het verboden om stoffen in een oppervlaktewater te brengen, tenzij een daartoe strekkende vergunning is verleend.
2.11.2. Ingevolge artikel 8.30, tweede lid, in samenhang met artikel 8.28 van de Wet milieubeheer wordt, in gevallen waarin de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet in het oppervlaktewater worden gebracht en daarvoor krachtens artikel 6.2 van die wet een vergunning vereist is, de aanvraag om verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer buiten behandeling gelaten, indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Waterwet niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend.
2.11.3. Op 17 augustus 2009 heeft college slechts een aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer van Noblesse ontvangen. Er is geen aanvraag op grond van de Wvo ingediend. Hieruit volgt dat uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Waterwet niet voorvloeit dat de Wvo van toepassing is, zodat moet worden vastgesteld of er een vergunningplicht op grond van de Waterwet geldt.
2.11.4. De activiteiten van Noblesse zien niet op het lozen van afvalwater als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet. Gelet hierop bestaat er geen vergunningplicht op grond van die wet en is coördinatie op grond van artikel 8.30 van de Wet milieubeheer niet vereist. Het college heeft de aanvraag om milieuvergunning terecht niet buiten behandeling gelaten. De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.12. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Afvalwater
2.13. Sonac stelt dat voor de behandeling van afvalwater binnen de inrichting niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Sonac, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] stellen dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden voor de behandeling van afvalwater. Daartoe bestaat volgens hen een verplichting aangezien de inrichting van Noblesse één inrichting vormt met de inrichting van Attero.
2.13.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Ivb gelezen in samenhang met bijlage 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, voor zover hier van belang, is het college verplicht bij vergunningverlening voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening te houden met in elk geval het BREF-document Reference Document on Best Available Techniques in the Slaughterhouses and Animal By-products Industries (hierna: het BREF).
2.13.2. Zoals in overweging 2.8.3 is vastgesteld vormen de installaties van Noblesse en Attero niet tezamen één inrichting. Ter beoordeling staat derhalve uitsluitend of voor de behandeling van afvalwater binnen de inrichting van Noblesse de voor die inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. In het BREF zijn in paragraaf 5.1.5 de beste beschikbare technieken voor de behandeling van afvalwater weergegeven. Er worden in totaal 13 handelingen genoemd. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat voor zover de behandeling van afvalwater binnen de inrichting van Noblesse plaatsvindt aan de in het BREF genoemde beste beschikbare technieken wordt voldaan. Sonac heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wat de behandeling van afvalwater betreft de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. De beroepsgrond faalt.
2.13.3. Nu het lozen van afvalwater niet plaatsvindt binnen de inrichting van Noblesse, maar binnen de inrichting van Attero en deze inrichtingen niet als één inrichting moeten worden aangemerkt, heeft het college terecht geen voorschriften aan de vergunning verbonden met betrekking tot het lozen van afvalwater. De beroepsgrond faalt.
Energie
2.14. Sonac voert aan dat de aangevraagde supercooker niet als voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek kan worden aangemerkt. Uit het BREF volgt volgens Sonac dat het gebruik van een Multi-Effect Evaporator (hierna: MEE) voor het verwijderen van water uit het categorie 3-materiaal als de beste beschikbare techniek moet worden aangemerkt en dat toepassing van deze techniek een grenswaarde voor thermisch energieverbruik tussen 400 en 450 kWh/ton met zich brengt.
2.14.1. Het college stelt dat een supercooker eveneens als beste beschikbare techniek kan worden aangemerkt. Het totale energieverbruik van de supercooker is vergelijkbaar met of lager dan het totale energieverbruik van de MEE, aldus het college.
2.14.2. De Afdeling stelt voorop dat het BREF geen grenswaarden stelt voor het thermisch energieverbruik voor het verwijderen van water uit categorie 3-materiaal. In paragraaf 4.3.1.5 van het BREF wordt slechts een voorbeeld genoemd van een ontwateringsproces met een MEE met het bij dat specifieke proces behorende thermisch energieverbruik tussen 400 en 450 kWh/ton. Evenmin volgt uit voornoemde paragraaf van het BREF dat uitsluitend het thermisch energieverbruik van belang is voor het antwoord op de vraag of een bepaalde techniek als de beste beschikbare techniek voor het ontwateren van categorie 3-materiaal kan worden aangemerkt. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet het totale energieverbruik van de supercooker bij de beoordeling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken heeft kunnen betrekken. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd het totale energieverbruik van een MEE en dat van de aangevraagde supercooker vergelijkbaar zijn en dat de supercooker in zoverre ook als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek kan worden aangemerkt. Sonac heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de supercooker de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek wordt toegepast. De beroepsgrond faalt.
Geur
2.15. Sonac stelt dat voor geur niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Volgens haar volgt uit het BREF dat alle hoogbelaste geurstromen dienen te worden naverbrand, omdat binnen de inrichting geen vers materiaal wordt gebruikt.
2.15.1. In de tweede alinea van paragraaf 5.3.2 van het BREF staat: "When it has been impossible to use fresh raw materials and thereby to minimise the production of malodorous substances, BAT is to do either of the following:
1 burn the non-condensable gases in an existing boiler or to pass the low intensity/high volume odours through a biofilter or
2 to burn the whole vapour gases in a thermal oxidiser and to pass the low intensity/high volume odours through a biofilter."
2.15.2. Het college stelt dat binnen de inrichting met verse materialen wordt gewerkt, zodat de zojuist weergegeven tweede alinea van paragraaf 5.3.2 niet van toepassing is op de inrichting. Binnen de inrichting worden dan ook de beste beschikbare technieken toegepast, aldus het college.
2.15.3. Ter zitting heeft Noblesse gesteld dat haar afnemers eisen stellen aan de producten en het daarmee van belang is te werken met vers materiaal en de producten zo snel en zo vers mogelijk te leveren aan haar afnemers. De tijd kan zeer kort worden gehouden door het materiaal al op de slachterij te laten terugkoelen of te behandelen met antioxidant. De producten zullen naar verwachting binnen 6 à 7 uur maar in ieder geval binnen 24 uur na de slacht worden verwerkt, aldus Noblesse.
2.15.4. Vaststaat dat de binnen de inrichting verwerkte producten op grond van Verordening (EG) Nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 binnen 24 uur moeten worden verwerkt. Sonac heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet haalbaar is en dat het materiaal binnen die 24 uur niet vers blijft. De tweede alinea, van paragraaf 5.3.2 van het BREF is in dit geval dan ook niet van toepassing. In hetgeen Sonac heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat wat geur betreft niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. De beroepsgrond faalt.
2.16. Sonac, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] stellen dat het bij de aanvraag behorende geurrapport van SGS Environmental Services (hierna: SGS) van 12 april 2010, kenmerk EZ/08/2592.rap.v6, (hierna: het geurrapport) niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd kan worden. Zij voeren daartoe aan dat in het geurrapport ten onrechte is uitgegaan van geurmetingen van een bedrijf in Turkije (Banvit). Sonac stelt voorts dat de geuremissie wordt onderschat. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] stellen dat de gegevens niet representatief zijn voor de bij het bestreden besluit vergunde inrichting, omdat de windrichting in Turkije mogelijk anders is dan ter plaatse van de inrichting. Bovendien is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de cumulatie van geur.
2.16.1. In het geurrapport is aangesloten bij een door SGS uitgevoerd geuronderzoek bij Banvit in Turkije. Uit de toelichting op de aanvraag blijkt dat Banvit evenals Noblesse drie stromen van bijproducten verwerkt, te weten bloed, veren en een mix van (overig) categorie 3-materiaal. De processtappen binnen de inrichting van Banvit zijn vergelijkbaar met die van Noblesse, zij het dat de capaciteit laatstgenoemde inrichting driemaal zo groot is. De gegevens met betrekking tot de geuremissie van Banvit die zijn opgenomen in het geurrapport zijn geëxtrapoleerd.
2.16.2. Het deskundigenbericht vermeldt dat de windrichting in Turkije niet relevant is voor de vraag of de resultaten van het bij Banvit uitgevoerde geuronderzoek gehanteerd kunnen worden voor de beoordeling van de geuremissie vanwege de inrichting. Voor die berekeningen worden de geuremissiekentallen die volgen uit het bij Banvit uitgevoerde geuronderzoek ingevoerd in het rekenmodel voor geur vanwege de inrichting van Noblesse. In dat rekenmodel wordt rekening gehouden met de ter plaatse van de inrichting van Noblesse optredende meteorologische omstandigheden, zoals de windrichting, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Sonac, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de geurmetingen bij Banvit op onjuiste wijze zijn uitgevoerd en dat deze niet als uitgangspunt konden worden genomen voor het bepalen van de geuremissie vanwege de inrichting.
2.16.3. In het deskundigenbericht wordt het standpunt van het college dat de verschillende geurcomponenten van de inrichtingen van Noblesse en Attero niet kunnen worden gecumuleerd, onderschreven. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. Het college heeft daarom terecht de cumulatie van geurhinder niet in de beoordeling van geurhinder vanwege de inrichting meegenomen.
2.16.4. Gelet op vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de uitgangspunten in het geurrapport niet representatief zijn voor de geuremissie vanwege de inrichting. De beroepsgrond faalt.
2.17. Sonac stelt onder verwijzing naar tabel 4.9 van het BREF dat gezien de productverwerkingscapaciteit een ruimteafzuiging van 260.000 m3 per uur voor de inrichting noodzakelijk is. De binnen de inrichting gerealiseerde afzuigcapaciteit van 60.000 m3 per uur is volgens Sonac te laag om geuremissie vanuit de bedrijfsruimtes te voorkomen. Het biofilter is te klein om het beoogde verwijderingsrendement te behalen, aldus Sonac.
2.17.1. Noblesse stelt dat tabel 4.9 van het BREF ziet op de situatie dat alle belaste geurstromen worden gereinigd met het biofilter. In dat geval bestaat er een relatie tussen de grootte van het biofilter en de hoeveelheid te verwerken grondstof, aldus Noblesse. Binnen de inrichting wordt slechts de geurstroom die vrijkomt in de fabriekshal door het biofilter gereinigd. In dit geval bestaat volgens Noblesse geen relatie tussen de hoeveelheid verwerkte grondstof binnen de inrichting en de capaciteit van het biofilter, omdat het productieproces binnen de inrichting in een gesloten systeem plaatsvindt.
2.17.2. Uit het geurrapport blijkt dat slechts de ruimtelucht die vrijkomt in de fabriekshal met het biofilter wordt gereinigd. De overige procesemissie wordt via naverbranding en chemische wassers gereinigd. Sonac heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het geurrapport in zoverre van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat een afzuigcapaciteit van 60.000 m3 ontoereikend is om de ruimtelucht in de fabriekshal te reinigen. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat met het biofilter niet het beoogde verwijderingsrendement kan worden behaald. De beroepsgrond faalt.
2.18. Sonac voert aan dat naverbranding in een droger niet waarborgt dat volledige naverbranding plaatsvindt. De werking van de droger als naverbrander is volgens Sonac ten onrechte niet door middel van voorschriften gewaarborgd.
2.18.1. Om te kunnen voldoen aan de in de vergunningvoorschriften gestelde geurnormen worden de vrijkomende zogenaamde non-condensables van de veren- en categorie 3-mixlijnen verbrand in de naverbrander van de drumdroger. Van volledige naverbranding is sprake als het rendement van de naverbrander minimaal 99% is.
2.18.2. Het college en Noblesse stellen onder verwijzing naar onder meer de brief van Optimum (de leverancier van de drumdroger) van 19 april 2011 dat de drumdroger geschikt is voor zowel het thermisch naverbranden van de non-condensables als het produceren van drooglucht voor de veren. De hete lucht in de drumdroger wordt geproduceerd door een brander. De brander is in twee compartimenten verdeeld, namelijk een compartiment (de thermische naverbrander) dat de non-condensables verbrandt bij een temperatuur van circa 850 graden met een verblijftijd van meer dan 1 seconde en een compartiment dat de hete lucht uit de thermische naverbrander mengt met de voor het drogen van veren noodzakelijke hoeveelheid lucht tot een eindtemperatuur van de hete lucht van circa 300 tot 400 graden. Sonac heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de aangevraagde drumdroger niet aan de voorwaarden voor volledige naverbranding kan worden voldaan. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college er bij de beoordeling van geurhinder vanwege de inrichting niet van uit mocht gaan dat de non-condensables afkomstig uit de veren- en categorie 3-mixlijnen in een daartoe geschikte vuurhaard met een rendement van minimaal 99% worden verbrand. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat de werking van de thermische naverbrander onvoldoende is gewaarborgd. In het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat het geurrapport onderdeel uitmaakt van de vergunning. Hieruit volgt dat de in het geurrapport genoemde maatregelen, waaronder de verplichting tot naverbranding van de non-condensables in een daartoe geschikte vuurhaard met een rendement van minimaal 99%, onderdeel uitmaken van hetgeen is vergund en dat het niet nodig was om deze maatregelen daarnaast in de vergunningvoorschriften op te nemen. De beroepsgrond faalt.
2.19. Sonac stelt dat de in de vergunningvoorschriften 8.2.1 en 8.2.2 gestelde geurnormen niet naleefbaar zijn. De rendementen van de vergunde chemische luchtwasser en het biofilter zijn volgens Sonac niet haalbaar.
2.19.1. In voorschrift 8.2.1 is bepaald dat de geurimissie veroorzaakt door de inrichting ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing in ieder geval de 0,8 odourunit per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, niet meer dan 2 procent van de tijd (98-percentiel) mag overschrijden.
In voorschrift 8.2.2 is bepaald dat de geurimmissie veroorzaakt door de inrichting ter plaatse van verspreid liggende woonbebouwing de 0,5 odourunit per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, niet meer dan 5 procent van de tijd (95-percentiel) mag overschrijden.
2.19.2. Bij het in werking stellen van de inrichting zal worden aangevangen met het opstarten van het productieproces met één verenlijn. Uit voorschrift 8.3.1 en het geuronderzoek dat onderdeel uitmaakt van de vergunning volgt dat niet eerder met de opstart van een tweede verenlijn mag worden aangevangen dan nadat een onderzoek is uitgevoerd waaruit moet blijken dat aan de in de voorschriften opgenomen geurimmissienormen wordt voldaan. Ter beoordeling staat thans derhalve slechts of met het in werking zijn van één verenlijn kan worden voldaan aan de in voorschriften 8.2.1 en 8.2.2 gestelde geurimmissienormen.
2.19.3. Vaststaat dat met het in werking zijn van één verenlijn kan worden voldaan aan de gestelde geurimmissienormen als het rendement van het biofilter en de chemische luchtwasser 85% bedraagt. Sonac heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit rendement niet haalbaar is. Gelet hierop mocht het college bij de beoordeling van geurhinder vanwege de inrichting uitgaan van de in het geurrapport tot uitgangspunt genomen rendementen en heeft het terecht gesteld dat de voorschriften 8.2.1 en 8.2.2 naleefbaar zijn. De beroepsgrond faalt.
Calamiteiten
2.20. Sonac stelt dat in strijd met diverse BREF's geen toereikend calamiteitenplan is opgesteld. Zij wijst in dit verband met name op de hoge geuremissies die een eventuele storing in de verendroger met zich kan brengen.
2.20.1. Sonac heeft haar stelling dat met het opgestelde calamiteitenplan niet wordt voldaan aan diverse BREF's niet nader onderbouwd. Reeds daarom faalt de beroepsgrond in zoverre.
2.20.2. Noblesse stelt dat een storing in de drumdroger niet zal leiden tot een hogere geuremissie vanwege het vrijkomen van non-condensables. Bij uitval van de verendroger blijven de geurcomponenten in het gesloten systeem en worden ze naverbrand in de thermische naverbrander die onafhankelijk van de droger kan functioneren. In voornoemde brief van Optimum van 19 april 2011 wordt dit bevestigd. Sonac heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werking van de thermische naverbrander niet verzekerd is bij een storing in de verendroger. Ook overigens heeft Sonac niet aannemelijk gemaakt dat het calamiteitenplan, dat blijkens het dictum van het bestreden deel uitmaakt van de vergunning, ontoereikend is om hoge (geur)emissies te voorkomen. De beroepsgrond faalt.
Luchtkwaliteit
2.21. Sonac stelt dat de in de voorschriften 11.1.2 en 11.1.3 gestelde normen voor NOx en SO2 niet naleefbaar zijn. Zij stelt onder verwijzing naar het deskundigenbericht dat gelet op de in paragraaf 3.2.2, tabel 3.23, van het BREF opgenomen emissiefactoren deze normen ruim zullen worden overschreden.
2.21.1. Het college stelt dat de in paragraaf 3.2.2, tabel 3.23, van het BREF genoemde emissiefactoren niet van toepassing zijn op de inrichting van Noblesse en derhalve niet geschikt zijn om de emissies van NOx en SO2 vanwege de inrichting te berekenen.
2.21.2. De in tabel 3.23 van het BREF opgenomen emissiefactoren zijn gebaseerd op gerapporteerde emissies bij twee Finse bedrijven voor het verwerken van dierlijke bijproducten. Uit het BREF volgt niet dat deze emissies als aan de toepassing van de beste beschikbare technieken gerelateerde emissies moeten worden aangemerkt. Bovendien blijkt uit het rapport "Finnish Expert Report on Best Available Techniques in Slaughterhouses and Installations for the Disposal of Recycling of Animal Carcasses and Animal Waste" van het Finnish Environment Institute van 2002 dat ten grondslag ligt aan de in tabel 3.23 van het BREF weergegeven emissies, dat de twee Finse bedrijven qua productieproces en te verwerken stoffen niet vergelijkbaar zijn met de inrichting van Noblesse. De in tabel 3.23 van het BREF weergegeven emissiefactoren zijn derhalve niet toepasbaar op de inrichting van Noblesse.
2.21.3. Uit door Noblesse overgelegde berekeningen blijkt dat kan worden voldaan aan de in de voorschriften 11.1.2 en 11.1.3 gestelde normen voor NOx en SO2. Sonac heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze berekeningen op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd of op onjuiste wijze zijn uitgevoerd. Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat de voorschriften 11.1.2 en 11.1.3 naleefbaar zijn. De beroepsgrond faalt.
Milieuzorgsysteem
2.22. Sonac stelt dat in strijd met het BREF ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot milieuzorg.
2.22.1. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. Voorschrift 1.5.3 bepaalt dat vóór de start van de productie moet worden aangegeven welk milieuzorgsysteem geïmplementeerd is.
Verkeershinder
2.23. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] vrezen verkeershinder vanwege de inrichting.
2.23.1. Met betrekking tot de belemmering van het verkeer vanwege activiteiten ten behoeve van de inrichting biedt de Wegenverkeerswetgeving het primaire toetsingskader. Daarnaast is plaats voor een aanvullende toetsing in het kader van de Wet milieubeheer.
2.23.2. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval zodanige verkeershinder zal plaatsvinden dat ter voorkoming daarvan in het kader van vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer nadere voorschriften moeten worden gesteld. De beroepsgrond faalt.
Geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting
2.24. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] stellen dat ten onrechte geen middelvoorschriften zijn gesteld ter beperking van geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting.
2.24.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 1997 in zaak nr. E03.96.0906; AB 1998, 29) behoeft geluidhinder vanwege verkeer van en naar een inrichting gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein, zoals hier aan de orde, niet te worden getoetst aan de Circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996. Dit betekent echter niet dat in de vergunning geen voorschriften zouden kunnen worden opgenomen ter beperking van geluidhinder van transportbewegingen die aan het werking zijn van de inrichting kunnen worden toegerekend. Met name dienen middelvoorschriften ten aanzien van deze transportbewegingen te worden gesteld indien dit noodzakelijk en mogelijk is ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder.
2.24.2. Het college stelt dat het niet noodzakelijk en niet mogelijk is om middelvoorschriften te stellen ter beperking van geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting. Er is onderzoek gedaan naar alternatieve rijroutes maar die bleken niet haalbaar, aldus het college.
2.24.3. In hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het stellen van voorschriften ter beperking van geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting. De beroepsgrond faalt.
Visuele hinder
2.25. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] vrezen voor visuele hinder.
2.25.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. De beroepsgrond faalt.
Volksgezondheid
2.26. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] vrezen voor risico's voor de volksgezondheid. Volgens hen is niet gewaarborgd dat aan de bepalingen van Verordening (EG) Nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten wordt voldaan.
2.26.1. De in voornoemde verordening gestelde voorschriften hebben geen betrekking op het beperken van risico's voor de volksgezondheid vanwege de inrichting. De beroepsgrond ziet in zoverre dan ook niet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.26.2. Het beperken van risico's voor de volksgezondheid is primair geregeld in andere wetgeving dan de Wet milieubeheer. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens deze wet ruimte voor een aanvullende toets. Hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning had dienen te weigeren vanwege risico's voor de volksgezondheid dan wel ten aanzien hiervan nadere voorschriften aan de vergunning had dienen te verbinden. De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
2.27. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond gelet op overweging 2.9.3. Het besluit van 1 juni 2010 dient in zijn geheel te worden vernietigd. Nu de overige beroepsgronden falen, zal de Afdeling evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.28. Het college dient ten aanzien van Sonac, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het beroep mede namens [5 appellanten sub 2] is ingesteld;
II. verklaart het beroep [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 5B];
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 5A] voor het overige gegrond;
IV. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sonac Burgum B.V., [appellant sub 3A] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 1 juni 2010, kenmerk 5.8/2010006944;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sonac Burgum B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.185,00 (zegge: tweeduizend honderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: duizend driehonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [appellant sub 5A] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.185,00 (zegge: tweeduizend honderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sonac Burgum B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt;
IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
X. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
XI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
XII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan [appellant sub 5A] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011
492.