Uitspraak 201104961/1/H2


Volledige tekst

201104961/1/H2.
Datum uitspraak: 7 december 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te Kinrooi (België),

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 maart 2011 in zaak nr. 10/1152 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2009 heeft het college een verzoek van [appellanten] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister) heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2011, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. T.A. Timmermans, advocaat te Rhenen, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.T.H.M. Savelkoul, werkzaam bij de gemeente Maasgouw, zijn verschenen. Voorts is daar de minister, vertegenwoordigd door mr. B.B.M. Lemmens, werkzaam bij Rijkswaterstaat Limburg, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

2.2. [appellanten] zijn eigenaar van de woning met bijgebouwen op het perceel [locatie] te Linne, kadastraal bekend gemeente Linne, sectie E, nummer 186 (hierna: het perceel). Volgens het bestemmingsplan Linne (hierna: het oude bestemmingsplan), dat op 27 mei 1999 door de raad van de voormalige gemeente Maasbracht is vastgesteld en op 14 december 1999 door gedeputeerde staten van Limburg is goedgekeurd, was het perceel voor woondoeleinden bestemd. Verder was een wijzigingsbevoegdheid, als bedoeld in artikel 11 van de WRO, op het perceel van toepassing, op basis waarvan de bestemming van het perceel tot erotisch getinte horeca kon worden gewijzigd.

Aan het verzoek om vergoeding van planschade is ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan Rijksweg 73-Zuid (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), dat op 27 maart 2003 door de raad van de voormalige gemeente Maasbracht is vastgesteld en op 18 november 2003 door gedeputeerde staten van Limburg is goedgekeurd, de aanleg van de rijksweg A73 in de buurt van het perceel mogelijk heeft gemaakt en dit de waarde van het perceel op de dag van inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan (hierna: de peildatum), in welk plan het perceel de oude bestemming voor woondoeleinden met wijzigingsbevoegdheid heeft behouden, heeft verminderd.

2.3. Het college heeft het verzoek om vergoeding van planschade voor advies aan een commissie van externe deskundigen (hierna: de schadecommissie) voorgelegd. Volgens het advies van de schadecommissie van 10 augustus 2009 hebben [appellanten] door de planologische wijziging geen schade geleden, omdat de woning feitelijk als bedrijfsobject voor erotisch getinte horeca wordt gebruikt, de woning daaraan zijn hoogste waarde ontleent en die waarde door de planologische wijziging niet is aangetast. Het college heeft dit advies gevolgd en aan het besluit van 22 september 2009 ten grondslag gelegd.

Bij brief van 29 maart 2010 heeft de schadecommissie op verzoek van de commissie voor bezwaarschriften van de gemeente Maasgouw (hierna: de bezwaarcommissie) een nader advies uitgebracht. In het nader advies is vermeld dat het gebruik van het perceel voor erotisch getinte horeca op grond van de Prostitutienota gemeente Maasbracht van 30 oktober 1997 is gedoogd en dat het ten tijde van het vaststellen van het oude bestemmingsplan, gelet op het destijds bestaande bordeelverbod, niet mogelijk was het perceel positief te bestemmen. Voorts is in het nader advies, ter toelichting op de waardebepaling van het perceel op de peildatum, uiteengezet dat, ondanks dat de feitelijke inrichting en het gebruik van het perceel niet in overeenstemming met het bestemmingsplan waren, een redelijk denkend en handelend koper bereid zou zijn een prijs te betalen voor het perceel als zijnde een bedrijfsobject en de waarde van het perceel als bedrijfsobject aanzienlijk hoger was dan als woonobject, waarbij van belang is dat het betreffende pand zonder vergaande bouwkundige aanpassingen niet voor bewoning geschikt was. Het college heeft het nader advies aan het besluit van 6 juli 2010 ten grondslag gelegd.

2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich bij het vaststellen van de schade, in navolging van de schadecommissie, op het feitelijk gebruik van de woning voor erotisch getinte horeca heeft mogen baseren. Door aan dat oordeel ten grondslag te leggen dat het gemeentebestuur het feitelijk gebruik van het perceel voor erotisch getinte horeca steeds heeft geaccepteerd, dat dit eens te meer blijkt uit het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid voor erotisch getinte horeca in het oude en het nieuwe bestemmingsplan en dat het perceel in het nieuwe bestemmingsplan slechts vanwege het bordeelverbod niet meteen positief voor erotisch getinte horeca is bestemd, heeft de rechtbank volgens [appellanten] miskend dat het algemeen bordeelverbod op 1 oktober 2000 is opgeheven en dat niet valt in te zien waarom de wijzigingsbevoegdheid van het oude bestemmingsplan niet meteen daarna is toegepast of het perceel in het nieuwe bestemmingsplan niet positief voor erotisch getinte horeca is bestemd.

2.4.1. Dat de wijzigingsbevoegdheid niet meteen na de opheffing van het bordeelverbod is toegepast en het perceel in het nieuwe bestemmingsplan niet positief voor erotisch getinte horeca is bestemd, betekent niet dat, naar [appellanten] betogen, het college gehouden was om bij de waardebepaling de planologische situatie als uitgangspunt te nemen. Daartoe is van belang dat zij niet betwisten dat een redelijk denkend en handelend koper in het licht van het door het gemeentebestuur gevoerde gedoogbeleid op de peildatum voldoende zekerheid had dat het feitelijk gebruik van het perceel voor erotisch getinte horeca zou kunnen worden voortgezet, dat het perceel op de peildatum een hogere waarde als bedrijfsobject dan als woonobject had en dat de planologische wijziging, uitgaande van het feitelijk gebruik, niet tot waardevermindering van het perceel heeft geleid. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellanten] door de planologische wijziging schade hebben geleden.

Het betoog faalt.

2.5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond dat het college in het besluit van 6 juli 2010 ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het van het advies van de bezwaarcommissie van 17 mei 2010 afwijkt.

2.5.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot het door [appellanten] ermee beoogde doel. In het besluit van 6 juli 2010 zijn de redenen vermeld waarom het college van het advies van de bezwaarcommissie is afgeweken. Hierbij heeft het college voldaan aan het in artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht vervatte vereiste. Deze beroepsgrond is dan ook geen reden voor vernietiging van het besluit van 6 juli 2010.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011

452.