Uitspraak 201102534/1/H3


Volledige tekst

201102534/1/H3.
Datum uitspraak: 7 december 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Infrastructuur en Milieu,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 januari 2011 in zaak nr. 10/1230 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Beugen, gemeente Boxmeer,

en

de minister van Infrastructuur en Milieu, voorheen: de minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2009 heeft de minister aan [wederpartij] een boete van € 11.250,00 opgelegd.

Bij besluit van 11 maart 2010 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 januari 2011, verzonden op 26 januari 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 17 augustus 2009 herroepen voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft, bepaald dat die boete wordt gematigd tot een bedrag van € 4.400,00 en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2011, hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W. Autar, werkzaam bij het ministerie, en [wederpartij], vertegenwoordigd door zijn [zoon], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4:3, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet (hierna: de Atw) voeren een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, een deugdelijke registratie ter zake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.

Ingevolge artikel 10:1, voor zover thans van belang, wordt als overtreding aangemerkt het niet naleven van artikel 4:3, eerste lid.

Ingevolge artikel 10:5, derde lid, gelden de ter zake van deze wet en de daarop berustende bepalingen gestelde overtredingen ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie de overtreding is begaan, en met betrekking tot elke dag in de loop waarvan deze overtreding is begaan.

Ingevolge artikel 11:4 gelden de ter zake van deze wet in de Wet op de economische delicten strafbaar gestelde feiten ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie de overtreding van deze wet en de daarop berustende bepalingen is gepleegd, en met betrekking tot elke dag in de loop waarvan deze overtreding is gepleegd.

Volgens artikel 1, tweede lid, van de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) (hierna: de Beleidsregel), gelezen in verbinding met de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete wegvervoer' die als bijlage 1 bij deze beleidsregel is gevoegd, voor zover thans van belang, wordt bij de berekening van een boete voor het niet registreren van arbeids-, rij- en rusttijden als uitgangspunt gehanteerd een bedrag van € 4.400,00.

Volgens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, bedraagt de boete voor taxivervoer als bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wet personenvervoer 2000, die maximaal per boetebeschikking kan worden opgelegd, voor de zelfstandige € 11.250,00.

2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 augustus 2009 is ten grondslag gelegd dat [wederpartij] artikel 4:3, eerste lid, van de Atw heeft overtreden doordat hij als zelfstandig taxichauffeur van 28 januari 2008 tot en met 21 februari 2008 en derhalve gedurende een periode van 25 dagen geen registratie heeft gevoerd van zijn arbeids- en rusttijden. Bij het besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat per dag waarop artikel 4:3, eerste lid, van de Atw is overtreden een boete kan worden opgelegd, welke boete volgens de Beleidsregel € 4.400,00 bedraagt. Omdat een boete van vijfentwintigmaal € 4.400,00 echter uit zou komen boven het bedrag van € 11.250,00 dat volgens de Beleidsregel maximaal per boetebeschikking aan een zelfstandige kan worden opgelegd, heeft de minister volstaan met oplegging van een boete ter hoogte van dat maximumbedrag.

2.3. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2007 (LJN: AZ3863), betreffende een strafzaak wegens overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw, overwogen dat het niet voldoen aan dat artikel gedurende een periode van meerdere dagen moet worden opgevat als één voortdurende overtreding en niet als een reeks van per dag begane overtredingen. Gelet hierop, had de minister volgens de rechtbank moeten volstaan met oplegging van een boete ten bedrage van eenmaal het boetebedrag van € 4.400,00 dat volgens de Beleidsregel voor de betrokken overtreding wordt opgelegd.

2.4. De minister betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat volstaan had moeten worden met oplegging van een boete ten bedrage van eenmaal € 4.400,00, heeft miskend dat, gelet op artikel 10:5, derde lid, van de Atw, een boete kan worden opgelegd per dag in de loop waarvan een overtreding is begaan. Aangezien die bepaling ten tijde van het arrest van 23 januari 2007 nog niet in de Atw was opgenomen, komt volgens de minister aan dat arrest geen gewicht toe. Voorts wijst de minister erop dat de Afdeling in de uitspraak van 15 september 2010 in zaak nr. 201001397/1/H3 heeft overwogen dat de minister in die zaak wegens overtreding van artikel 2.4:1, eerste lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer een boete mocht opleggen ten bedrage van zevenmaal het boetebedrag dat volgens de Beleidsregel bij overtreding van die bepaling wordt opgelegd. De minister voert ten slotte aan dat, indien voor het gedurende een periode van meerdere dagen niet naleven van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw slechts eenmaal het boetebedrag van € 4.400,00 kan worden opgelegd, het voor werkgevers en zelfstandigen lucratief kan zijn om geen arbeids- en rusttijden te registreren, hetgeen de doelstellingen van de Atw in gevaar zou brengen.

2.4.1. Artikel 10:5, derde lid, is, gelet op het koninklijk besluit van 21 september 2004 (Stb. 2004, 488), met ingang van 1 oktober 2004 opgenomen in de Atw en gold derhalve, anders dan de minister stelt, reeds ten tijde van het arrest van 23 januari 2007. Weliswaar heeft dat arrest, anders dan artikel 10:5, derde lid, van de Atw, geen betrekking op de oplegging van een bestuurlijke boete, maar op een strafrechtelijke vervolging, doch daarin is geen grond gelegen om het arrest niet van belang te achten. Ten aanzien van de strafrechtelijke vervolging van overtredingen van de Atw geldt immers artikel 11:4, dat een soortgelijke bepaling behelst als artikel 10:5, derde lid, ten aanzien van de oplegging van een bestuurlijke boete. De minister betoogt desalniettemin terecht dat de rechtbank in het arrest ten onrechte grond heeft gevonden om de bij het besluit van 17 augustus 2009 opgelegde boete te hoog te achten. Daartoe wordt het volgende overwogen.

In het arrest van 23 januari 2007 heeft de Hoge Raad zich niet uitgelaten over de straf die in de bij hem aanhangige zaak wegens het niet naleven van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw kon worden opgelegd. De Hoge Raad heeft in dat arrest de vraag of het gedurende een periode van meerdere dagen niet naleven van die bepaling als één voortdurende overtreding moet worden beschouwd, slechts beantwoord teneinde vast te stellen of het recht tot strafvervolging was verjaard. Gelet op artikel 10:5, derde lid, van de Atw, geldt een overtreding van de Atw met betrekking tot elke dag in de loop waarvan de overtreding is begaan. Mede gezien de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 2002/03, 29 000, nr. 3, blz. 18), brengt dit met zich dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor elke dag in de loop waarvan een overtreding is begaan. Dat, naar de Hoge Raad in het arrest van 23 januari 2007 in het kader van de verjaring heeft overwogen, het gedurende een periode van meerdere dagen niet naleven van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw als één voortdurende overtreding moet worden beschouwd, laat derhalve onverlet dat voor elke dag in de betrokken periode een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de minister had moeten volstaan met oplegging van een boete ten bedrage van eenmaal het boetebedrag dat volgens de Beleidsregel bij overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw wordt opgelegd. Het betoog slaagt.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 maart 2010 alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 januari 2011 in zaak nr. 10/1230;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011

582.