Uitspraak 201102648/1/H2


Volledige tekst

201102648/1/H2.
Datum uitspraak: 23 november 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2], wonend te Nijkerk,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 januari 2011 in zaak nr. 10/2982 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college een verzoek van [appellanten] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 1 juli 2010 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2011, waar [appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door I.S. Boogard en T.J. de Ruiter, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.

2.3. [appellanten] zijn eigenaar van een perceel met een vrijstaand woonhuis, twee recreatiewoningen en een bijgebouw, plaatselijk bekend [locatie] (hierna: perceel 1). Zij hebben verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van het college van 22 mei 2002 verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO voor de samenvoeging van twee geschakelde woningen tot één woning op het oostelijke aangrenzende perceel [locatie]a-24 (hierna: perceel 24) en een bij besluit van het college van 20 juli 2004 verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO voor de bouw van een woning op het noordoostelijke aangrenzende perceel [locatie 2] (hierna: perceel 2). Volgens [appellanten] lijden zij ten gevolge van deze vrijstellingen schade, bestaande uit waardevermindering van hun perceel, vanwege aantasting van de aantrekkelijke vrije ligging van het perceel, verlies van uitzicht en aantasting van privacy.

Het college heeft aan het besluit van 3 februari 2010 een door de gemeentelijke schadebeoordelingscommissie (hierna: de schadecommissie) opgesteld advies van 29 december 2009 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat perceel 24, dat ingevolge de bestemming "Winkels (W)" van het bestemmingsplan "Nijkerk" (hierna: het bestemmingsplan) is bestemd voor winkelvoorzieningen met daarbij behorende bedrijfswoningen, gebouwen, werkplaatsen, reparatieruimten, opslagruimten, andere bouwwerken en andere werken, voor maximaal 22% mag worden bebouwd, waarbij op het perceel ten hoogste één bedrijfswoning met een maximale goothoogte van 6 m is toegestaan. Volgens de schadecommissie leidt de vrijstelling van 22 mei 2002 niet tot planologisch nadeel, omdat deze op perceel 24 alleen de samenvoeging door een interne verbouwing van de bestaande bedrijfswoning met winkel tot één woning mogelijk maakt. In het advies is verder vermeld dat perceel 2 ingevolge de bestemming "Agrarisch gebied met bouwperceel" van het bestemmingsplan is bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, dat op dit perceel, nu daarvoor op de plankaart geen bouwperceel is aangegeven, ingevolge artikel 5, tweede lid, van de voorschriften alleen andere bouwwerken, melkstallen, veldschuren en schuilgelegenheden voor vee ten dienste van het agrarisch bedrijf mogen worden gebouwd, waarbij voor de bouwwerken een maximale oppervlakte van 75 m2 per bedrijf geldt en voor een bouwwerk een minimale goothoogte van 1 m en een maximale bouwhoogte van 6,5 m, en dat het college voor afwijkingen tot maximaal 10% van deze oppervlakte- en hoogtematen vrijstelling kan verlenen. Volgens de schadecommissie staat hiermee vast dat onder het regime van het bestemmingsplan vanaf perceel 1 geen vrij uitzicht in noordoostelijke richting was gegarandeerd en dat de vrijstelling op dit punt geen verslechtering betekent. De vrijstelling leidt volgens de schadecommissie verder niet tot aantasting van de privacy, gelet op de ligging van de nieuwe woning ten opzichte van de woning van [appellanten], de afstand van ongeveer 55 m tussen deze woningen, de omstandigheid dat perceel 1 feitelijk al min of meer ingeklemd wordt door bebouwing en omdat op dat perceel twee vakantiewoningen staan die voor enige afscherming zorgen. Volgens de schadecommissie leidt de vrijstelling evenmin tot ander planologisch nadeel.

Het college heeft aan het besluit van 1 juli 2010 een advies van de gemeentelijke Adviescommissie voor de behandeling van bezwaarschriften (hierna: de bezwaarcommissie) van 10 mei 2010 ten grondslag gelegd. Daarin is het advies van de schadecommissie samengevat weergegeven en is vermeld dat niet is gebleken van onzorgvuldigheden of onvolledigheden in dat advies. Volgens de bezwaarcommissie heeft het college het besluit van 3 februari 2010 mogen baseren op het advies van de schadecommissie.

2.4. [appellanten] betogen in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun betoog dat het besluit van 1 juli 2010 een deugdelijke en voor hen inzichtelijke motivering ontbeert, omdat daarbij ter motivering alleen is verwezen naar het advies van de bezwaarcommissie, waarin is verwezen naar het advies van de schadecommissie.

2.4.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan ter motivering van een besluit of onderdeel daarvan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. Niet in geschil is dat zowel het advies van de schadecommissie als het advies van de bezwaarcommissie aan [appellanten] zijn gezonden en dat het advies van de bezwaarcommissie is opgesteld met het oog op het besluit van 1 juli 2010. Verder zijn de door [appellanten] bij brief van 15 maart 2010 gemaakte bezwaren alle gericht tegen het advies van de schadecommissie. De rechtbank heeft reeds hierom in de enkele omstandigheid dat de bezwaarcommissie heeft geadviseerd over de vraag of het advies van de schadecommissie zodanige gebreken bevat dat het college daarop niet mocht afgaan, terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 1 juli 2010 een ontoereikende motivering bevat.

2.5. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij ten gevolge van de vrijstelling van 22 mei 2002 geen planologisch nadeel lijden. Zij voeren aan dat ingevolge de bestemming"Winkels (W)" van het bestemmingsplan op perceel 24 slechts één bedrijfswoning is toegestaan en dat de samenvoeging van een woning met een in strijd met het bestemmingsplan gerealiseerde woning voor hen geen voordeel betekent, terwijl de nieuwe bestemming "Wonen" voor dat perceel voor hen nadelig is.

2.5.1. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat bij het besluit van 22 mei 2002 vrijstelling is verleend om planologisch een winkel met een bedrijfswoning samen te voegen tot één burgerwoning en dat de feitelijke situatie, dat twee woningen worden samengevoegd, voor de planvergelijking niet van belang is. Nu zowel ingevolge het bestemmingsplan als ingevolge de vrijstelling ter plaatse één woning is toegestaan, vormt de vrijstelling op dit punt geen planologische verandering. De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat de bestemming "Winkel (W)" voor perceel 24 ten gevolge van de vrijstelling niet is veranderd in de bestemming "Wonen". De vrijstelling is alleen verleend voor het gebruik van de nieuwe woning als burgerwoning, omdat dit gebruik ingevolge het bestemmingsplan niet is toegestaan op perceel 24. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd heeft de rechtbank met juistheid geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het standpunt van het college dat de verandering van het toegestane gebruik geen planologisch nadeel voor hen meebrengt onjuist is.

2.6. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de door de schadecommissie gemaakte planvergelijking tussen de vrijstelling van 20 juli 2004 en het bestemmingsplan zodanige gebreken bevat dat het college daarop niet mocht afgaan. Zij voeren in de eerste plaats aan dat bij die planvergelijking ten onrechte is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van de bestemming "Agrarisch gebied met bouwperceel" van het bestemmingsplan voor perceel 2. Deze bestemming kan volgens hen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet worden gerealiseerd, omdat perceel 2 niet meer voor het grazen van vee kan worden gebruikt nu de omliggende percelen voor niet-agrarische doeleinden zijn bestemd. In dit verband voeren zij tevens aan dat artikel 5, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan bij de planvergelijking buiten beschouwing had moeten blijven, omdat perceel 2 niet behoort tot een agrarisch bedrijf.

[appellanten] voeren verder aan dat de schadecommissie op basis van onjuiste feiten heeft geconcludeerd dat ten gevolge van de vrijstelling van 20 juli 2004 hun uitzicht en privacy niet worden aangetast. Zij hebben in de bezwaarfase foto's overgelegd waaruit volgens hen blijkt dat vanuit hun woning, onder meer vanuit een raam in de woonkeuken, zicht op de nieuwe woning bestaat. Zij bestrijden voorts dat, zoals in het advies van de schadecommissie is vermeld, hun uitzicht in noordoostelijke richting al enigszins wordt beperkt door de op hun perceel aanwezige vakantiewoningen. Zij voeren verder aan dat de tuin van de nieuwe woning op perceel 2 op minimaal 28 m van hun woning ligt, dat vanaf de gehele noordoostelijke perceelgrens zicht op hun tuin en woning bestaat en dat het gebruik van de tuin op perceel 2 voor hen extra overlast en aantasting van privacy meebrengt.

2.6.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen, dat bij de planvergelijking van de maximale mogelijkheden van de planologische regimes moet worden uitgegaan en dat alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden van deze maatstaf moet worden afgeweken. Dergelijke omstandigheden doen zich hier niet voor. Dat [appellanten] agrarisch gebruik van perceel 2 onwaarschijnlijk achten, betekent niet dat dit gebruik uitgesloten is. Voor de toepasselijkheid van de voorschriften van een bestemmingsplan is verder de eigendom van een perceel niet van belang. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat artikel 5, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan terecht bij de planvergelijking is betrokken.

In zoverre faalt het betoog.

2.6.2. Vanaf perceel 1 bestaat een beperkt zicht op perceel 2, gezien de situering van deze percelen ten opzichte van elkaar. Volgens een bij het advies van de schadecommissie gevoegde luchtfoto wordt dit zicht enigszins beperkt door een evenwijdig aan de noordelijke grens van perceel 1 staande vakantiewoning. Gelet hierop en nu op perceel 2 ingevolge het bestemmingsplan onder meer melkstallen en veldschuren met, na vrijstelling, een maximale oppervlakte van 82,5 m2 en een maximale hoogte van 7,15 m mogen worden opgericht, is in het advies van de schadecommissie met juistheid vermeld dat van de nieuwe woning op dat perceel niet een grotere aantasting van het uitzicht vanaf perceel 1 valt te verwachten dan van de op perceel 2 toegestane bebouwing ingevolge het bestemmingsplan.

Ook in zoverre faalt het betoog.

2.6.3. Volgens de luchtfoto staan ten noorden, noordwesten en westen op enige afstand van perceel 1 bedrijfsgebouwen en woningen. Hoewel het uitzicht vanaf de noordelijk gelegen bebouwing grotendeels wordt afgeschermd door de vakantiewoningen op perceel 1, bestond voorafgaande aan de inwerkingtreding van de vrijstelling vanaf de omliggende percelen al enig zicht op de tuin en woning op perceel 1. Vanaf perceel 2 bestaat verder slechts beperkt zicht op perceel 1, gezien de situering van de percelen ten opzichte van elkaar. Volgens het advies van de schadecommissie valt van de vrijstelling voorts geen extra overlast, schaduwwerking, verminderde bereikbaarheid of aantasting van de situeringwaarde van perceel 1 te verwachten. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit niet juist is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat in hetgeen zij op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat het college de afwijzing niet op het advies van de schadecommissie mocht baseren.

Het betoog faalt ook in zoverre.

2.7. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank hun beroep voor zover dat betrekking had op door hen gestelde schade ten gevolge van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard faalt, reeds omdat dit betoog berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak, nu de aangevallen uitspraak geen niet-ontvankelijk verklaring bevat.

Voor zover zij betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onterechte geen aanleiding heeft gezien de door hen gestelde schade ten gevolge van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009" in de bezwaarfase te beoordelen, faalt dat betoog, reeds omdat zij in hun aanvraag van 27 juni 2008 niet hebben verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009".

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011

507.