Uitspraak 201103201/1/H1


Volledige tekst

201103201/1/H1.
Datum uitspraak: 23 november 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Doornenburg, gemeente Lingewaard,
2. het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,
3. de stichting Vestia Midden Nederland, gevestigd te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas, [appellante sub 3A], gevestigd te Doornenburg, gemeente Lingewaard, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Drie Notenboomen B.V., gevestigd te Gouda (hierna: Vestia en anderen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 februari 2011 in zaak nrs. 09/3193 en 10/1237 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college aan Vestia een monumentenvergunning verleend voor de verbouw van het woonhuis op het perceel Koffiemolen 3/3a te Doornenburg (hierna: het perceel).

Bij besluit van 17 juni 2009 heeft het college aan Vestia reguliere bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van de ruimten in het woonhuis op het perceel.

Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 17 juni 2009 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en dit besluit herroepen.

Bij uitspraak van 3 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] ingestelde beroep, voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 2 juni 2009, ongegrond verklaard en, voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 18 februari 2010 (lees: 16 februari 2010), gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2011, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2011, en Vestia en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep van het college zijn aangevuld bij brief van 12 april 2011. De gronden van het hoger beroep van Vestia en anderen zijn aangevuld bij brief van 18 april 2011.

Vestia en anderen hebben daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Het college en [appellant sub 1] hebben een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, het college, vertegenwoordigd door D. Brouwer, werkzaam bij de gemeente, en Vestia en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de verbouwing van de op het perceel aanwezige boerderij ten behoeve van de vestiging van een zogenoemd "Thomashuis". Dit is een kleinschalige woonvoorziening voor een aantal volwassen personen met een verstandelijke beperking.

2.2. Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze gold ten tijde in geding en voor zover van belang, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge het derde lid, is het eerste lid niet van toepassing, indien de in artikel 44, eerste lid, onderdeel c of f, bedoelde situatie zich voordoet. In dat geval wordt de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om:

a. een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, 3.22, 3.23, of 3.38, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening;

b. een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet, of

c. een ontheffing van de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, voor zover de betrokken regels een dergelijke ontheffing mogelijk maken.

Ingevolge het vijfde lid is, indien burgemeester en wethouders niet omtrent de aanvraag om bouwvergunning beslissen binnen de daarvoor in het eerste of vierde lid gestelde termijn en, indien het derde lid van toepassing is, een ontheffing, een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wet ruimtelijke ordening is genomen, de vergunning van rechtswege verleend. Deze verlening wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Ingevolge artikel 10 van de Monumentenverordening Lingewaard 2007 (hierna: de Monumentenverordening) is het verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

a. een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

b. een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan

"Gemeente Bemmel, Bestemmingsplan Buitengebied 1978" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied", met de nadere aanduiding "Burgerbebouwing B".

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is de op de kaart voor "Agrarisch gebied" aangewezen grond bestemd voor één of meer vormen van agrarisch grondgebruik.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, mogen ten dienste van de in het eerste lid genoemde vormen van grondgebruik daarvoor noodzakelijke gebouwen worden gebouwd of aanwezig zijn, met inachtneming van de op de kaart aangegeven en in artikel 51 bepaalde bebouwingsgrenzen, met dien verstande dat uitsluitend op de daartoe nader op de kaart aangegeven, dan wel op de door burgemeester en wethouders bij wijziging aan te geven, agrarische bouwpercelen klasse A en B gebouwd mag worden.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, mogen bestaande bouwwerken - ten tijde van de ter visielegging van het ontwerpplan - gedeeltelijk worden vernieuwd, veranderd en uitgebreid, mits het bouwwerk naar zijn aard in overeenstemming wordt gebracht met het plan of blijft binnen de categorie waartoe het behoort, de afwijkingen van het plan niet worden vergroot en geen nieuwe afwijkingen ontstaan.

Ingevolge artikel 60, eerste lid, is het verboden opstallen - of delen daarvan - en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder a, is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op gebruik van opstallen - of delen daarvan - en grond strijdig met de bestemming aan de grond gegeven in het plan, voor zover dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht.

2.4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid een monumentenvergunning heeft kunnen verlenen voor de verbouwing van de boerderij op het perceel. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan alsmede het voorgenomen gebruik na realisering daarvan afbreuk doen aan de monumentale status van de boerderij.

[appellant sub 1] voert verder aan dat het college het besluit van

2 juni 2009 niet in redelijkheid op het advies van het Gelders genootschap van 8 januari 2009 heeft kunnen baseren. Het Gelders genootschap is er bij de advisering ten onrechte vanuit gegaan dat het voorgenomen gebruik van de boerderij in het toekomstige planologische regime positief zal worden bestemd en heeft de verbouwing alleen met het oog daarop aanvaardbaar geacht. Nu deze aanname van het Gelders genootschap niet juist is, kan de monumentenvergunning niet in stand blijven, omdat deze niet langer op een positief advies van het Gelders genootschap is gebaseerd, aldus [appellant sub 1].

2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat het college zijn besluit in redelijkheid op het advies van het Gelders genootschap van 8 januari 2009 heeft kunnen baseren, nu geen aanknopingspunten bestaan om dit advies alsmede het eerder uitgebrachte advies van het Gelders genootschap van 2 oktober 2008 naar aanleiding waarvan het bouwplan is aangepast, naar wijze van totstandkoming en innerlijke consistentie onvoldoende te achten. Dat het Gelders genootschap bij de advisering rekening heeft gehouden met de nieuwe functie van de boerderij als Thomashuis, leidt, anders dan [appellant sub 1] stelt, niet tot de conclusie dat de adviezen niet mochten worden gevolgd door het college.

2.5. Het college en Vestia en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen bouwvergunning van rechtswege is verleend. Daartoe voeren zij aan dat van strijd met het bestemmingsplan geen sprake is, omdat het bouwplan valt onder het overgangsrecht als bedoeld in de artikelen 5, eerste lid, en 60, zesde lid, van de planvoorschriften.

2.5.1. Vaststaat dat de boerderij en het gebruik daarvan als woonhuis worden beschermd door het overgangsrecht. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bouwplan niet valt onder het bouwovergangsrecht, als neergelegd in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat als gevolg van de in het bouwplan voorziene verbouwing het woongebruik van de boerderij wordt geïntensiveerd. De ten tijde van de ter visielegging van het ontwerpplan en het van kracht worden van het bestemmingsplan als berging en garage in gebruik zijnde ruimten zullen ten gevolge van het bouwplan worden verbouwd tot keuken en woonkamer en daarmee wordt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, de afwijking van het plan vergroot. De stelling van Vestia en anderen dat de vorige bewoners de garage en de berging als hobbyruimte, en dus ook reeds ten behoeve van de woonfunctie gebruikten, doet, wat daarvan ook zij, aan de juistheid van dit oordeel niet af nu het tijdstip van de ter visielegging van het ontwerpplan bepalend is.

Het voorgaande leidt tevens tot het oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het bouwplan eveneens in strijd is met het gebruiksovergangsrecht, als neergelegd in artikel 60, zesde lid, onder a, van de planvoorschriften.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat dientengevolge geen bouwvergunning van rechtswege is ontstaan.

Het betoog faalt.

2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Bij brief van 12 april 2011 heeft het college medegedeeld dat het in beginsel bereid is om medewerking te verlenen aan het bouwplan door het nemen van een projectbesluit en daarvoor de wettelijke procedure te zullen gaan volgen. Deze brief is als zodanig niet gericht op rechtsgevolg en is daarom niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het hoger beroep van [appellant sub 1] wordt derhalve niet geacht mede een beroep hiertegen in te houden.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011

531-641.