Uitspraak 201109200/2/R3


Volledige tekst

201109200/2/R3.
Datum uitspraak: 11 november 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker A] en[verzoekster B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te Oerle, gemeente Veldhoven,

en

de raad van de gemeente Veldhoven,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Oerle-Zuid, eerste fase Zilverackers" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 oktober 2011, waar [verzoeker A] en de raad, vertegenwoordigd door M.L. Yücesan-Van Drunen en ing. J.J.A. de Graaf, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. De vraag of de gronden die [verzoeker] ten aanzien van het plan naar voren brengt, gelet op artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet zouden kunnen leiden tot vernietiging van het bestemmingsplan, leent zich niet voor beantwoording in de onderhavige procedure en zal in de bodemprocedure beantwoord moeten worden. Gelet hierop moet de vraag, of in afwachting daarvan het bestreden besluit geschorst dient te worden, met name worden beantwoord aan de hand van een afweging van de betrokken belangen.

2.3. [verzoeker] betoogt dat de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hij voert aan dat diverse onderzoeken zijn uitgevoerd naar de gevolgen van het plan voor de flora en fauna in het plangebied, maar dat met name onvoldoende grondig is onderzocht wat de gevolgen zijn voor vleermuizen en kerk- en steenuilen. Voorts is ten onrechte voor kerk- en steenuilen geen ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Ffw aangevraagd en heeft de raad zich bij de vaststelling van het plan niet kunnen baseren op de weigering van 10 november 2009 van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Ffw met betrekking tot - onder andere - vleermuizen te verlenen. Dat besluit is nog niet onherroepelijk is en zal volgens [verzoeker] in rechte geen stand houden.

2.4. De raad betoogt dat voldoende onderzoek is gedaan naar beschermde soorten in het plangebied en dat hij er op grond van de onderzoeken en het besluit van de minister van 10 november 2009 van uit mag gaan dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.5. De vragen of voor de uitvoering van een bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Gelet daarop behoeft het betoog van [verzoeker] dat ten onrechte geen ontheffing is aangevraagd voor kerk- en steenuilen thans geen bespreking. Voorts maakt de vraag of het besluit van 10 november 2009 stand zal houden geen deel uit van de onderhavige procedure. Dat doet er echter niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zo ver hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.6. Volgens paragraaf 1.1 van de als bijlage bij het bestemmingsplan behorende Natuurtoets Oerle-Zuid van 23 november 2010 zijn daarin alle onderzoeken naar (beschermde) flora en fauna die in de jaren 2005 tot en met 2009 zijn uitgevoerd binnen en in de directe nabijheid van het plangebied samengevat. Voorts is, voor zover noodzakelijk, aanvullend onderzoek uitgevoerd ten einde een volledig en actueel beeld te krijgen. De inventarisatiegegevens van alle onderzoeken vormen de basis voor de conclusies en aanbevelingen voor het bestemmingsplan in het kader van de Ffw. Blijkens paragraaf 2.1 van de Natuurtoets gaat het om zestien onderzoeken, waaronder het in opdracht van [verzoeker] door Staro Natuur en Buitengebied uitgevoerde onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek natuurwaarden Oerle-Zuid" van juni 2010. Een aantal van de onderzoeken heeft volgens de beschrijving in de Natuurtoets onder meer betrekking op het voorkomen van uilen en vleermuizen in het onderzochte gebied, waaronder het plangebied. Dat voor wat betreft uilen en vleermuizen desondanks te weinig onderzoek is gedaan of van onjuiste gegevens wordt uitgegaan, heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt.

Voor zover [verzoeker] heeft betoogd dat de raad heeft miskend dat uitvoering van het plan zal leiden tot de aantasting van vaste rust- of verblijfplaatsen van uilen en/of vleermuizen, faalt dat betoog omdat volgens de Natuurtoets in het plangebied geen vaste rust- of verblijfplaatsen van uilen en/of vleermuizen zijn aangetroffen. In het Starorapport en de brief van Staro van 24 oktober 2011 wordt op dit punt niet tot een andersluidende conclusie gekomen.

Wat betreft de aantasting van het foerageergebied wordt overwogen dat een fourageergebied niet wordt gerekend tot een vaste rust- of verblijfplaats die op grond van artikel 11 van de Ffw bescherming geniet, tenzij het foerageergebied als zodanig samenvalt met een broed- of vaste rust- of verblijfplaats. Daarvan is de voorzitter niet gebleken. Voorts blijkt uit de stukken en is ter zitting door de raad toegelicht dat de aantasting van foerageergebieden wordt gemitigeerd door de aanleg van een landschapspark in het plangebied en dat de in het plangebied aanwezige houtwal en de bomenlaan langs de Zittardsestraat, die een vliegroute vormen voor vleermuizen, hun functionaliteit voor vleermuizen zullen behouden. Voorts zal het doorsnijden van de vliegroute ten gevolge van de verlenging van de Heerbaan worden gemitigeerd door de aanleg van een hop-over, aldus de raad. Gelet hierop verwacht de voorzitter niet dat hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd over de uitvoerbaarheid van het plan in relatie tot de Ffw in de bodemzaak tot een vernietiging van het bestreden besluit zullen leiden. De voorzitter laat hierbij uitdrukkelijk in het midden of vliegroutes van de vleermuizen ingevolge de Ffw bescherming genieten.

2.7. [verzoeker] betoogt dat het plan ten onrechte woningbouw mogelijk maakt binnen de 35 Ke-contour van Eindhoven Airport en dat het plan, voor zover het woningbouw mogelijk maakt binnen de 20 Ke-contour, in strijd is met ter zake geldende afspraken.

2.8. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het plangebied ten zuiden van de 35 Ke-contour van Eindhoven Airport is gelegen. Dat dat anders is, heeft van [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt. Voorts staat in uit het stuk "Regionale uitwerking Aldersadvies over 20 Ke-beleid en grootschalige woningbouwlocaties", waar [verzoeker] zich op beroept, dat de 20 Ke-contour wordt gehanteerd als grens waarbinnen geen grootschalige woningbouw mag plaatsvinden, maar dat plannen die al in ontwikkeling zijn niet onder deze beperking zullen vallen. Daarbij is onder meer Oerle-Zuid genoemd als plan dat reeds in ontwikkeling is. Het betoog faalt.

2.9. Wat betreft het betoog van [verzoeker] dat er in de verkeerstoetsen en andere onderzoeken ten onrechte van is uitgegaan dat de Verlengde Heerbaan slechts twee rijbanen zal hebben overweegt de voorzitter dat ingevolge artikel 7, lid 7.4, gelezen in samenhang met lid 7.5.1, van de planregels slechts meer dan twee rijstroken zijn toegestaan op grond van een wijzigingsbevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders. Daarbij gelden als voorwaarden dat de verkeersveiligheid niet in het gedrang mag komen en dat geen onevenredige toename van de aantasting van het woon- en leefklimaat mag plaatsvinden. Dit brengt mee dat uitbreiding tot vier rijbanen eerst kan worden toegelaten nadat ter zake nader onderzoek heeft plaatsgevonden. Het betoog faalt.

2.10. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter, de betrokken belangen afwegend, geen aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker] in te willigen. Hetgeen [verzoeker] overigens heeft aangevoerd vormt geen grond voor een ander oordeel.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2011

413.