Uitspraak 201009941/1


Volledige tekst

201009941/1/R3.
Datum uitspraak: 26 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Werkendam,
2. de vereniging Afdeling Altena Biesbosch van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: ZLTO), gevestigd te Almkerk, gemeente Woudrichem,
3. [appellant sub 3], wonend te Werkendam,
4. [appellant sub 4a] en [appellant sub 4b], wonend te Werkendam,
5. [appellanten sub 5a] en [appellanten sub 5b], wonend te Werkendam (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. [appellant sub 6a] en [appellant sub 6b], waarvan de maten zijn [maat 6a] en [maat 6b], wonend te Werkendam, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]),
7. de vennootschap onder firma De Bloemplaat Hoeve, waarvan de vennoten zijn [vennoot 7a], [vennoot 7b] en [vennoot 7c], wonend te Werkendam,
8. [appellant sub 8], wonend te Werkendam,
9. [appellant sub 9a], waarvan de vennoten zijn [vennoot 9a] en [vennoot 9b], wonend te Werkendam, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]),
10. [appellant sub 10a] en [appellant sub 10b], wonend te Werkendam (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 10]),
11. [appellant sub 11], wonend te Werkendam,
12. [appellant sub 12], wonend te Werkendam,
appellanten,

en

1. de minister van Verkeer en Waterstaat en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de ministers), thans: de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister);
2. de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;
3. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2010 hebben de ministers het inpassingsplan "Ontpoldering Noordwaard" (hierna: het plan) vastgesteld en besloten dat geen exploitatieplan wordt vastgesteld.

Door verweerders onder 2 en 3 zijn voor de uitvoering van de in het plan voorziene ontpoldering op grond van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in totaal vier uitvoeringsbesluiten genomen.

Tegen het plan en/of één of meer uitvoeringsbesluiten hebben [appellant sub 1], ZLTO, [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], De Bloemplaat Hoeve, [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 12] beroep ingesteld.

De minister en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft toepassing gegeven aan artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 46, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, om de zaak versneld te behandelen.

[appellant sub 1], ZLTO, [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en de minister hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2011, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de minister heeft zich doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Het beroep van [appellant sub 3], voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Verkeer" ten zuiden van zijn woning, steunt niet op een bij de minister ingebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6.13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een inpassingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerp van het inpassingsplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.2. De minister betoogt dat het beroep van [appellant sub 8] niet-ontvankelijk is, nu hij zijn zienswijze niet tijdig naar voren zou hebben gebracht. Volgens de minister heeft [appellant sub 8] zijn zienswijze niet voor het einde van de termijn voor het naar voren brengen daarvan ter post bezorgd.

2.3. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de ministers.

Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 27 april 2010 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht, eindigde derhalve op 7 juni 2010. De zienswijze van [appellant sub 8] is op 9 juni 2010 bij de minister binnengekomen. [appellant sub 8] heeft evenwel gesteld dat hij de zienswijze op 4 juni 2010 en derhalve voor het verstrijken van de termijn ter post heeft bezorgd. Volgens de minister heeft [appellant sub 8] zijn zienswijze op 8 juni 2010 en derhalve te laat ter post bezorgd, doch de minister kan de envelop met de poststempel niet overleggen waaruit blijkt dat de zienswijze op die datum ter post is bezorgd. Gezien het vorenstaande gaat de Afdeling ervan uit dat [appellant sub 8] zijn zienswijze voor het verstrijken van de termijn ter post heeft bezorgd. Er bestaat geen aanleiding om het beroep van [appellant sub 8] niet-ontvankelijk te verklaren.

Overgangsrecht

2.4. [appellant sub 1] voert beroepsgronden aan die erop neerkomen dat, nu de planologische kernbeslissing "Ruimte voor de Rivier, deel 4" van 19 december 2006 (hierna: de PKB "Ruimte voor de Rivier") is vastgesteld op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), de ministers ten onrechte een inpassingsplan op grond van de Wro hebben vastgesteld. Volgens hem is artikel 9.1.14, derde lid, van de Invoeringswet Wro niet van toepassing, nu dat artikellid volgens hem vereist dat reeds een rijksprojectbesluit is genomen, hetgeen hier niet gebeurd is. Volgens [appellant sub 1] is in dit geval artikel 9.1.14, tweede lid, van de Invoeringswet Wro van toepassing.

2.4.1. Ingevolge artikel 39a, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan bij de wet, in een planologische kernbeslissing of, indien spoedeisende maatschappelijke belangen dit vergen, in een besluit van de ministers wie het aangaat na overleg in de ministerraad, worden bepaald dat op de besluitvorming omtrent een project of een categorie van projecten van nationaal belang de procedure die is beschreven in de paragrafen 2 en 3 van afdeling 1 van hoofdstuk Va van de WRO, dan wel een van die paragrafen van toepassing is.

De paragrafen 2 en 3 van de WRO hebben betrekking op onderscheidenlijk het rijksprojectbesluit en uitvoeringsbesluiten; artikel 39n ziet op de gelijktijdige toepassing van de paragrafen 2 en 3.

Ingevolge artikel 9.1.14, eerste lid, van de Invoeringswet Wro, wordt een besluit als bedoeld in artikel 39a van de WRO gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 3:35, eerste lid, aanhef, van de Wro.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro, van toepassing ten aanzien van een rijksprojectbesluit als bedoeld in artikel 39b van de WRO, waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd.

Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn, indien toepassing is gegeven aan artikel 39a van de WRO en voor zover nog geen uitvoering is gegeven aan de procedure die beschreven is in paragraaf 2 of 3, genoemd in dat artikel, dan wel in artikel 39n van die wet, op de uitvoering de artikelen 3.35 en 3.36 van de Wro van toepassing.

Ingevolge artikel 3:35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, voor zover hier van belang, kan bij wet of in een besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of een van de andere ministers, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid wenselijk maakt dat een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3:28 wordt vastgesteld.

2.4.2. In de PKB "Ruimte voor de Rivier" is bepaald dat ten behoeve van de maatregel "Ontpoldering Noordwaard" een rijksprojectbesluit dient te worden genomen. Daarmee is toepassing gegeven aan artikel 39a van de WRO. Op het moment dat de Wro in werking trad, was evenwel nog geen uitvoering gegeven aan de procedure voor totstandkoming van een rijksprojectbesluit die beschreven is in paragraaf 2 van de WRO. Gezien het vorenstaande waren ingevolge artikel 9.1.14, derde lid, van de Invoeringswet Wro op de uitvoering de artikelen 3:35 en 3:36 van de Wro van toepassing. Gelet op artikel 9.1.14, eerste lid, van de Invoeringswet Wro konden de ministers derhalve een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3:28 van de Wro vaststellen.

Uit het vorenstaande volgt dat voor de toepasselijkheid van artikel 9.1.14, derde lid, van de Invoeringswet Wro niet vereist is dat vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro reeds een rijksprojectbesluit is genomen; de voorwaarde dat toepassing is gegeven aan artikel 39a van de WRO houdt slechts in dat bepaald moet zijn dat op de besluitvorming omtrent een project of een categorie van projecten van nationaal belang de procedure die is beschreven in de paragrafen 2 en 3 van afdeling 1a van hoofdstuk Va van de WRO, dan wel een van die paragrafen van toepassing is. Dat laatste is in dit geval bij de PKB "Ruimte voor de Rivier" gebeurd.

Nu vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro geen ontwerp van een rijksprojectbesluit ter inzage was gelegd, was artikel 9.1.14, tweede lid, van de Invoeringswet Wro in dit geval niet van toepassing.

Het betoog van [appellant sub 1] faalt.

Nut en noodzaak

2.5. [appellant sub 1] betoogt dat in het milieueffectrapport "Planstudie Ontpoldering Noordwaard" van 30 januari 2010 (hierna: het milieueffectrapport) ten onrechte rekening is gehouden met een wateraanvoer bij Lobith van 18.000 m3 per seconde in plaats van 16.000 m3 per seconde. Volgens hem zijn de uitgangspunten van het milieueffectrapport daarmee onjuist, omdat de veiligheidsdoelstelling van de maatregel 30 cm waterpeilverlaging te Gorinchem is bij een wateraanvoer van 16.000 m3 per seconde bij Lobith. Volgens [appellant sub 1] is het niet noodzakelijk om voor die 30 cm waterpeilverlaging zoveel te ontpolderen als het plan mogelijk maakt. [appellant sub 1] stelt voorts dat uit de beantwoording van zijn zienswijze in de nota van beantwoording blijkt dat een waterstand van meer dan 2 m boven NAP, waarbij het water over de onderdrempel van de instroomopeningen zal lopen, slechts één keer in de twee jaar voorkomt, terwijl uit de toelichting op het plan zou volgen dat deze instroomopeningen enkele malen per jaar nodig zijn als overloop naar de Noordwaard.

[appellant sub 6] betoogt dat het nut en de noodzaak van de ontpoldering van de Noordwaard ontbreken, onder meer omdat de ministers volgens hem ten onrechte uitgaan van een maximale wateraanvoer van 18.000 m3 per seconde bij Lobith. Volgens hem is het fysiek niet mogelijk dat een dergelijk hoge aanvoer Nederland bereikt.

[appellant sub 8] betoogt dat in het milieueffectrapport en bij de totstandkoming van het plan de mogelijkheden om op langere termijn een verdere stijging van de rivieraanvoer bij Lobith tot 18.000 m3 per seconde en een zeespiegelrijzing op te vangen, onvoldoende zijn onderzocht. Hij wijst er daarbij op dat de effecten slechts kwalitatief zijn beoordeeld maar niet kwantitatief en dat er ten onrechte geen aanvullend onderzoek heeft plaatsgevonden sinds het onderzoek in het kader van de PKB "Ruimte voor de Rivier" met behulp van het zogenoemde blokkendoosmodel uit 2004.

2.5.1. In de PKB "Ruimte voor de Rivier" zijn, naast beschouwingen en maatregelen voor de lange termijn, maatregelen vermeld die met het oog op een steeds groter wordende wateraanvoer door rivieren tot 2015 moeten worden genomen, het zogenoemde basispakket. Van dit basispakket maakt ook de maatregel "Ontpoldering Noordwaard (meestromend)" deel uit. Uit paragraaf 6.2 van de toelichting bij de PKB "Ruimte voor de Rivier" volgt dat bij dit basispakket is uitgegaan van een taakstelling voor veiligheid die is gebaseerd op een wateraanvoer bij Lobith van 16.000 m3 per seconde. Uit hoofdstuk 1 van de toelichting op het plan volgt dat ook bij de vaststelling van het plan, conform het uitgangspunt van de PKB "Ruimte voor de Rivier", van een maatgevende aanvoer bij Lobith van 16.000 m3 per seconde is uitgegaan. In de bijlage, blad 1, van de PKB "Ruimte voor de Rivier" is voor de maatregel "Ontpoldering Noordwaard (meestromend)" een minimale hydraulische taakstelling van 30 cm verlaging van de waterstand op rivier km 955 (bij Gorinchem) vermeld. In het milieueffectrapport zijn de gevolgen van diverse uitvoeringsalternatieven van ontpoldering beschreven. Het in het plan gekozen voorkeursalternatief wordt in het milieueffectrapport aangeduid als "ontpoldering Noordwaard met kades en doorstroomgebied middendoor". In de notitie "Ontpoldering Noordwaard, Inhoudelijke verschillen alternatieven MER en RIP" van augustus 2010 hebben de ministers op aanbeveling van de Commissie voor de milieueffectrapportage vermeld welke optimalisaties hebben plaatsgevonden bij de ontwikkeling van het voorkeursalternatief vanuit het alternatief kleine compartimenten en de ontwerpvisie. In deze notitie is vermeld, evenals in paragraaf 1.3 van de toelichting op het plan, dat voor het uitgewerkte voorkeursalternatief een groot aantal gevoeligheidsberekeningen is uitgevoerd om het uiteindelijke waterstandsverlagend effect te bepalen en dat hieruit blijkt dat de taakstelling van 30 cm wordt gehaald, onder de voorwaarde dat stringent beheer van de vegetatie in het doorstroomgebied plaatsvindt.

2.5.2. Bij de keuze voor de maatregel van ontpoldering heeft weliswaar mede een rol gespeeld dat, indien in de toekomst van een maatgevende aanvoer van 18.000 m3 per seconde bij Lobith zou moeten worden uitgegaan, zonder al te veel wijzigingen in het plangebied aan de dan geldende hydraulische taakstelling kan worden voldaan, doch uit het voorgaande blijkt dat een wateraanvoer bij Lobith van 16.000 m3 per seconde het uitgangspunt voor de hydraulische taakstelling van het plan is, conform het uitgangspunt van de PKB "Ruimte voor de Rivier" voor maatregelen van het basispakket.

Voorts blijkt uit paragraaf 3.1 in samenhang met paragraaf 2.2.1 van het milieueffectrapport, dat in het milieueffectrapport eveneens is uitgegaan van een hydraulische taakstelling van 30 cm waterstandsverlaging bij Gorinchem bij een wateraanvoer bij Lobith van 16.000 m3 per seconde. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat het niet nodig is om voor het behalen van de taakstelling zoveel te ontpolderen als het plan mogelijk maakt, overweegt de Afdeling dat aan de bepaling van het waterstandsverlagend effect berekeningen ten grondslag liggen. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze berekeningen op verkeerde aannames berusten of anderszins onjuist zijn uitgevoerd. Verder is niet van belang of de instroomopeningen één keer per twee jaar of enkele malen per jaar zullen worden benut als overloop naar de Noordwaard; van belang is of met de in het plan mogelijk gemaakte maatregel de hydraulische taakstelling wordt gehaald van 30 cm waterstandverlaging bij Gorinchem bij een wateraanvoer bij Lobith van 16.000 m3 per seconde.

In hoofdstuk 11 van het milieueffectrapport zijn de uitvoeringsalternatieven van de ontpoldering beoordeeld op hun effecten voor de lange termijn; daarbij is bezien welke effecten een verdere stijging van de wateraanvoer bij Lobith tot 18.000 m3 per seconde en een zeespiegelrijzing van 25 cm voor de komende 50 jaar en 60 cm over 100 jaar zullen hebben op het Maatgevend Hoog Water op meer locaties, waaronder Gorinchem. In dit hoofdstuk vindt niet alleen een kwalitatieve maar ook een kwantitatieve beoordeling plaats. In tabel 11.4 van hoofdstuk 11 van het milieueffectrapport is weergegeven welke veranderingen in het Maatgevend Hoog Water zullen optreden ten opzichte van de situatie waarin de maatregel niet wordt getroffen. Voorts blijkt uit paragraaf 11.3 van het milieueffectrapport dat in het kader van dit rapport opnieuw onderzoek is verricht naar de kwantitatieve hydraulische effecten met behulp van nieuwe hydraulische modellen die zijn ontwikkeld door het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling.

Gezien het vorenstaande falen de betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 6] en [appellant sub 8].

2.6. [appellant sub 6] betoogt dat de ministers met de vaststelling van het plan in strijd hebben gehandeld met het verbod van willekeur en van détournement de pouvoir, nu uitbreiding van het Nationaal Park de Biesbosch het hoofddoel lijkt te zijn. De maatregel van de ontpoldering van de Noordwaard is volgens hem immers niet noodzakelijk voor de veiligheid.

2.6.1. In de toelichting op het plan is ingegaan op de veiligheidsdoelstelling van het plan. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet met het oog op deze doelstelling is vastgesteld of dat de ministers de maatregel van ontpoldering niet in redelijkheid noodzakelijk hebben kunnen achten voor de veiligheid. Van strijd met artikel 3:3 van de Awb of van willekeur is niet gebleken.

2.7. [appellant sub 6] betoogt dat de ministers in de nota van beantwoording ongemotiveerd stellen dat zomerbedverdieping niet duurzaam is, terwijl het rivierengebied volgens hem al honderden jaren in stand wordt gehouden door middel van (onderhouds)baggeren en de rivier de Nieuwe Merwede zelfs door uitbaggeren van bestaande kreken en platen is ontstaan in de tweede helft van de 19e eeuw.

[appellant sub 1] betoogt dat met de ontpoldering een veel groter ruimtelijk beslag wordt gelegd dan noodzakelijk is: volgens hem zou een afvoerkanaal voldoende zijn geweest.

[appellant sub 8] betoogt dat de ministers onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar alternatieven voor ontpoldering van de Noordwaard. Voorts is volgens hem onvoldoende onderzocht of de hydraulische taakstelling ook kan worden gehaald zonder de meest oostelijk gelegen instroomopening maar met twee of drie verbrede of verdiepte instroomopeningen.

2.7.1. De minister stelt zich op het standpunt dat zomerbedverdieping in het milieueffectrapport bij deel 1 van de PKB "Ruimte voor de Rivier" als mogelijke maatregel is overwogen, maar dat de maatregel ontpoldering van de Noordwaard op vrijwel alle beoordelingscriteria beter scoorde dan de maatregel zomerbedverdieping op de riviertak Merwede. Onder meer is in het milieueffectrapport vermeld dat de maatregel zomerbedverdieping op lange termijn niet duurzaam is omdat er nauwelijks meer ruimte voor water komt. Dat het rivierengebied al honderden jaren in stand wordt gehouden door onderhoudsbaggeren, doet daar niet aan af, nu dit niets zegt over de effectiviteit van die maatregel bij een groter wordende wateraanvoer in de toekomst. Gelet hierop hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zomerbedverdieping niet duurzaam is. Het betoog van [appellant sub 6] faalt.

2.7.2. Ten aanzien van een afvoerkanaal stelt de minister zich in het verweerschrift op het standpunt dat een dergelijk kanaal niet voldoet aan de nevendoelstelling van de PKB "Ruimte voor de Rivier", te weten ruimtelijke kwaliteit. Een afvoerkanaal zou volgens de minister grote schade toebrengen aan het landschap en het karakter van het gebied. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.

2.7.3. In hoofdstuk 9.1 van het milieueffectrapport wordt ingegaan op alternatieven voor ontpoldering die in het kader van de totstandkoming van de PKB "Ruimte voor de Rivier" aan de orde zijn gekomen. Daarbij is vermeld dat in het kader van de PKB de afgelopen jaren diverse studies voor de Noordwaard zijn uitgevoerd en diverse oplossingsrichtingen voor de regio rond Gorinchem zijn afgewogen. Tevens is vermeld waarom die alternatieven uiteindelijk zijn afgevallen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet voldoende onderzoek hebben verricht naar alternatieven voor ontpoldering van de Noordwaard.

In paragraaf 3.4 van de toelichting op het plan is vermeld dat de optimalisatie van de ligging en de geometrie van de instroomopeningen is bepaald met behulp van hydrodynamische berekeningen. Deze berekeningen zijn als bijlage bij de nota van beantwoording gevoegd. Een van de conclusies die uit deze berekeningen wordt getrokken is dat het afsluiten van de meest oostelijk gelegen instroomopening onvermijdelijk leidt tot afname van het hydraulische effect, maar dat deze opening wel wat meer in benedenstroomse richting kan worden verplaatst om uit de schaduwzone van het Fort te komen. Gezien het vorenstaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers onvoldoende hebben onderzocht of de hydraulische taakstelling ook kan worden gehaald zonder de meest oostelijk gelegen instroomopening.

Het betoog van [appellant sub 8] faalt.

2.8. Voor zover [appellant sub 6] stelt dat de Sliedrechtse Biesbosch meestromend zal zijn omdat dit gebied niet meer omdijkt is, overweegt de Afdeling dat daarmee niet is aangetoond dat de ministers de maatregel van ontpoldering van de Noordwaard in redelijkheid niet noodzakelijk hebben kunnen achten. Uit bijlage 10 bij het milieueffectrapport volgt immers dat bij de hydraulische berekeningen rekening is gehouden met de afstroming over de Sliedrechtse Biesbosch. Het betoog van [appellant sub 6] faalt.

Het beroep van [appellant sub 1] voor het overige

2.9. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het besluit tot vaststelling van het plan in strijd is met de algemene maatregel van bestuur Ruimte (Besluit algemene regels ruimtelijke ordening), overweegt de Afdeling dat deze algemene maatregel van bestuur ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet was vastgesteld. Strijd met een regel van het concept, wat daar verder ook van zij, kan geen grond voor vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan vormen.

2.10. [appellant sub 1] betoogt dat de ministers zijn in aanbouw zijnde agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie sub 1] ten onrechte niet als zodanig hebben bestemd, nu hij ongeveer 10 weken vóór het ontwerp van het plan ter inzage werd gelegd, over een onherroepelijke bouwvergunning voor deze woning beschikte. Voorts is volgens hem onvoldoende aangetoond dat het als zodanig bestemmen van de agrarische bedrijfswoning in de weg zal staan aan het behalen van de hydraulische taakstelling. [appellant sub 1] wijst er in dit verband op dat de hydraulische taakstelling met een marge van 4 cm wordt gehaald.

[appellant sub 1] betoogt verder met een beroep op het gelijkheidsbeginsel dat de ministers de nieuwe agrarische bedrijfswoning in het plan als zodanig hadden moeten bestemmen. Volgens hem kunnen de ministers geen beroep doen op de onveilige situatie die in dat geval voor de bewoners van die woning ontstaat, nu het Rijk de agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie sub 1a] te Drimmelen heeft verkocht aan een agrariër die zelf het risico van wateroverlast draagt doordat de woning buitendijks is gelegen.

2.10.1. De minister stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat met een terp ten behoeve van de in aanbouw zijnde agrarische bedrijfswoning niet aan de hydraulische taakstelling van 30 cm waterstandsverlaging bij Gorinchem zal kunnen worden voldaan, te meer nu die terp midden in het doorstroomgebied zou komen te liggen.

2.10.2. Het perceel [locatie sub 1], waarop [appellant sub 1] is begonnen een woning te bouwen, heeft in het plan de bestemming "Natuur".

Zoals hiervoor onder 2.5.1 reeds is overwogen, is in de notitie "Ontpoldering Noordwaard, Inhoudelijke verschillen alternatieven MER en RIP" van augustus 2010 vermeld, evenals in paragraaf 1.3 van de toelichting op het plan, dat voor het uitgewerkte voorkeursalternatief een groot aantal berekeningen is uitgevoerd om het uiteindelijke waterstandsverlagend effect te bepalen en dat hieruit blijkt dat de taakstelling van 30 cm bij Gorinchem wordt gehaald, onder de voorwaarde dat stringent beheer van de vegetatie in het doorstroomgebied plaatsvindt. Dit laatste wordt bevestigd in het rapport "Hydraulische analyse Inrichtingsplan" van DHV van juni 2011. De variant van ontpoldering waarop [appellant sub 1] doelt en waarbij een waterstandsverlaging van 34 cm bij Gorinchem wordt gehaald, betreft het in het milieueffectrapport beschreven alternatief Kleine compartimenten, dat afwijkt van de variant waarvoor in het plan is gekozen. De door [appellant sub 1] bedoelde marge is derhalve niet beschikbaar voor de door hem gewenste agrarische bedrijfswoning die midden in het doorstroomgebied zou komen te liggen. De ministers hebben zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de hydraulische taakstelling van 30 cm bij Gorinchem niet gehaald zal worden indien de agrarische bedrijfswoning als zodanig in het plan bestemd wordt.

2.10.3. De aan [appellant sub 1] verleende bouwvergunning voor zijn in aanbouw zijnde agrarische bedrijfswoning is door het college van burgemeester en wethouders van Werkendam nog verleend op grond van het planologisch regime onder het voorheen geldende plan, dat een dergelijke woning mogelijk maakte. Aan de omstandigheid dat deze bouwvergunning nog niet lang onherroepelijk was op het moment dat het ontwerp van het plan ter inzage werd gelegd, hebben de ministers in dit geval in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen, nu de agrarische bedrijfswoning, zoals uit het vorenstaande blijkt, in de weg staat aan het halen van de hydraulische taakstelling van het plan.

2.10.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met een agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie sub 1a] te Drimmelen wordt overwogen dat de minister zich in het nadere stuk van 1 juli 2011 op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. De woning te Drimmelen was, anders dan in dit geval, in de bestaande situatie al buitendijks gelegen. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is in zoverre derhalve niet gebleken.

2.11. [appellant sub 1] betoogt dat onvoldoende is gewaarborgd dat er budget zal zijn voor de kosten van beheer en onderhoud van de ontpolderde Noordwaard.

2.11.1. De minister heeft onweersproken gesteld dat er in de begroting van zijn ministerie een totaalbudget voor onderhoud en beheer van het hoofdwatersysteem door Rijkswaterstaat is opgenomen en dat het onderhoud en beheer voor het project Ontpoldering Noordwaard reeds voor dit budget is aangemeld en dat daarvoor een reservering is opgenomen. De minister heeft voorts onweersproken gesteld dat beheer en onderhoud in het kader van veiligheid volgens een vaste systematiek altijd prioriteit hebben, zodat geen nadere besluitvorming meer hoeft plaats te vinden over toekenning van het budget voor beheer en onderhoud. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat plan in dit opzicht niet uitvoerbaar zou zijn.

2.12. [appellant sub 1] betoogt dat het plan niet uitvoerbaar zal zijn, nu betwijfeld moet worden of het perceel waarop hij een woning bouwt, onteigend zal kunnen worden. Daartoe voert hij aan dat hij in de procedure tot onteigening zal wijzen op de omstandigheid dat de minister niet is ingegaan op zijn aanbod om van de bouw van de woning af te zien.

2.12.1. Niet valt in te zien dat de omstandigheid dat de minister niet is ingegaan op een aanbod van [appellant sub 1] om van het bouwen van een woning op dit perceel af te zien, in de weg zal staan aan de onteigening van het perceel ten behoeve van de uitvoering van het plan. Derhalve is niet gebleken dat het plan niet uitvoerbaar is.

2.13. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.

2.14. Voor zover [appellant sub 1] zich richt tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen, overweegt de Afdeling als volgt.

In de PKB "Ruimte voor de Rivier" staat vermeld dat het bedrag dat op de begroting van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat beschikbaar is voor realisatie van het programma Ruimte voor de Rivier randvoorwaardelijk is voor de uitvoering van de maatregelen die zijn opgenomen in het PKB. Het besluit als bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, van de Wro om geen exploitatieplan vast te stellen is, anders dan [appellant sub 1] betoogt, hiermee niet in tegenspraak nu de kosten waarop [appellant sub 1] in dit verband klaarblijkelijk het oog heeft, geen kosten betreffen van de exploitatie van gronden waarop een bouwplan als aangewezen bij artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is voorgenomen en die met een exploitatieplan verhaald zouden kunnen worden. In hetgeen [appellant sub 1] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de motivering voor het niet vaststellen van een exploitatieplan gebrekkig is.

Het beroep van [appellant sub 1] voor zover gericht tegen het besluit tot het niet vaststellen van een exploitatieplan, is derhalve ongegrond.

2.15. Voor zover het beroep van [appellant sub 1] zich mede richt tot het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 juli 2010 tot verlening van een ontgrondingsvergunning voor het project "Ontpoldering Noordwaard" en [appellant sub 1] in dit verband heeft aangevoerd dat dit besluit vernietigd moet worden indien het plan niet uitvoerbaar blijkt, overweegt de Afdeling dat nu niet is gebleken dat het plan niet uitvoerbaar is, het beroep van [appellant sub 1] ook in zoverre ongegrond is.

Het beroep van ZLTO

2.16. ZLTO stelt dat in de definitiebepalingen van agrarisch bedrijf en grondgebonden agrarisch bedrijf in artikel 1 van de planregels het houden van paarden ten onrechte is uitgezonderd. Volgens ZLTO gelden de door de ministers genoemde argumenten als toename van verkeersbewegingen en bijbehorende grote hallen alleen voor maneges, terwijl het blijkens de definitie van paardenhouderij in artikel 1 van de planregels gaat om het productiegerichte houden van paarden. Nu uit de definitie van intensieve veehouderij blijkt dat het houden van paarden daar niet onder valt, behoort dit volgens ZLTO onder de grondgebonden agrarische bedrijven te vallen.

2.16.1. De minister stelt in het verweerschrift dat ook voor niet publieksgerichte paardenhouderijen geldt dat zij een andere ruimtelijke uitstraling hebben dan agrarische bedrijven. Volgens de minister is het vanwege de ruimtelijke kwaliteit van de Noordwaard niet gewenst dat agrarische bedrijven hun activiteiten kunnen verleggen naar het voortbrengen, africhten, trainen en verhandelen van paarden. Daarom maakt het plan onderscheid tussen een paardenhouderij en een agrarisch bedrijf en wordt de paardenhouderij niet genoemd in de begripsomschrijvingen van het grondgebonden agrarisch bedrijf en de intensieve veehouderij, aldus de minister.

2.16.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.10, van de planregels wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, niet zijnde een paardenhouderij.

Ingevolge lid 1.36 wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: akkerbouw-, fruitteelt-, rundvee- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant.

Ingevolge lid 1.42 wordt onder intensieve veehouderij verstaan: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van vee en/of pluimvee - zelfstandig of als neventak -, waarbij dit houden van vee en/of pluimvee geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in gebouwen. Het biologisch houden van dieren conform een regeling krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet en het houden van rundvee, schapen of paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij.

Ingevolge lid 1.57 wordt onder paardenhouderij verstaan: een bedrijf waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en/of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten, trainen en verhandelen van paarden, niet zijnde een manege.

2.16.3. Ter zitting is door de minister in aanvulling op hetgeen in het verweerschrift is betoogd, gesteld dat het toestaan van niet-publieksgerichte paardenhouderijen in de praktijk vaak leidt tot het ontstaan van publieksgerichte paardenhouderijen zoals maneges, die een grote verkeersaantrekkende werking hebben en omvangrijke bedrijfsgebouwen nodig hebben. Volgens de minister is het erg lastig om het ontstaan van publieksgerichte paardenhouderijen door middel van handhaving te voorkomen. Mede vanwege het gevaar van het ontstaan van publieksgerichte paardenhouderijen in het plangebied heeft de minister het houden van paarden uitgezonderd in de definitiebepalingen van agrarisch bedrijf, grondgebonden agrarisch bedrijf en intensieve veehouderij. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. De ministers hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het, gelet op de ruimtelijke kwaliteit van de Noordwaard, niet gewenst is dat binnen een agrarisch bedrijf een paardenhouderij kan worden gevestigd. Gelet hierop hebben zij deze activiteit eveneens kunnen uitzonderen van de definitiebepalingen van grondgebonden agrarisch bedrijf en intensieve veehouderij.

2.17. Voorts betoogt ZLTO dat het in artikel 3, lid 3.2, onder 2, van de planregels ten onrechte niet mogelijk wordt gemaakt om buiten het bouwvlak teeltondersteunende voorzieningen te treffen. Deze voorzieningen zijn volgens haar van belang voor de teelt van diverse gewassen in de tuinbouw en fruitteelt en slechts tijdelijk van aard.

2.17.1. De minister betoogt in het verweerschrift dat teeltondersteunende voorzieningen in het plan onder bepaalde voorwaarden mogelijk worden gemaakt en wijst daarbij onder meer op artikel 3, lid 3.2, onder 1, sub e, van de planregels.

2.17.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 1, sub a, van de planregels zijn bouwwerken uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan.

Ingevolge lid 3.2, onder 1, sub e, geldt voor teeltondersteunende voorzieningen (permanent en tijdelijk):

1. de maximale oppervlakte van teeltondersteunende kassen is 2.000 m2 op voorwaarde dat aangetoond wordt dat er geen sprake is van omschakeling naar (gespecialiseerde) glastuinbouw;

2. de maximale bouwhoogte van teeltondersteunende kassen is 6 m;

3. de maximale bouwhoogte van overige teeltondersteunende voorzieningen is 4 m.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 2, van de planregels, voor zover hier van belang, mag in afwijking van het bepaalde in lid 3.1, onder 1, sub a, buiten het op de verbeelding aangegeven bouwvlak wel worden gebouwd ten behoeve van nutsvoorzieningen voor het lokale netwerk en voor het bouwen van bouwwerken ten behoeve van de ter plaatse van de aanduiding "gemaal (gm)" aangegeven gemalen.

2.17.3. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat ZLTO doelt op het buiten het bouwvlak mogelijk maken van teeltondersteunende voorzieningen die zijn aan te merken als bouwwerken. Dergelijke voorzieningen zijn in het plan niet toegestaan. Mede gelet op de omstandigheid dat ZLTO niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsvoering van de agrariërs in het plangebied hierdoor onmogelijk wordt gemaakt, hebben de ministers naar het oordeel van de Afdeling daartoe in redelijkheid kunnen besluiten, gelet op de gewenste ruimtelijke kwaliteit van het plangebied. Hieraan doet niet af dat dergelijke voorzieningen over het algemeen slechts tijdelijk van aard zijn.

2.18. ZLTO betoogt verder dat in artikel 3, lid 3.5, onder 2, aanhef en sub f, artikel 4, lid 4.5, onder 3, aanhef en sub f, en artikel 14, lid 14.5, onder 1, aanhef en sub f, van de planregels het aantal slaapplaatsen ten behoeve van bed and breakfast ten onrechte is gemaximeerd op twee. Volgens ZLTO dient de ruimte in de betreffende woning bepalend te zijn voor het gebruik en beperkt dit onnodig de kansen voor een nevenactiviteit.

2.18.1. De minister stelt in het verweerschrift dat het plan voldoende mogelijkheden biedt voor zogenoemde verbrede landbouw en dat grotere aantallen recreanten de rust in de Noordwaard zullen verstoren.

2.18.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder 2, aanhef en sub f, artikel 4, lid 4.5, onder 3, aanhef en sub f, en artikel 14, lid 14.5, onder 1, aanhef en sub f, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen ten behoeve van het gebruik van de bedrijfswoning en de daaraan gebouwde bijgebouwen ten behoeve van een bed and breakfastgelegenheid onder de voorwaarde dat per bed and breakfastgelegenheid maximaal twee slaapplaatsen zijn toegestaan.

Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder 2, aanhef en onder e, artikel 4, lid 4.5, onder 3, aanhef en sub e, en artikel 14, lid 14.5, onder 1, aanhef en sub e, geldt verder de voorwaarde dat per bouwvlak maximaal drie bed en breakfastgelegenheden zijn toegestaan.

2.18.3. De planregels staan het verlenen van ontheffing toe voor drie bed and breakfastgelegenheden per bouwvlak. In totaal kan derhalve voor maximaal zes slaapplaatsen per bouwvlak ontheffing worden verleend. Niet valt in te zien waarom in de planregels is bepaald dat per bed and breakfastgelegenheid slechts twee slaapplaatsen zijn toegestaan, gelet op de eveneens in het plan opgenomen ontheffingsmogelijkheden voor ten hoogste vier recreatiewoningen zonder maximering van het aantal slaapplaatsen, en een standplaats voor ten hoogste 25 kampeermiddelen. Gelet hierop hebben de ministers onvoldoende gemotiveerd waarom het toestaan van meer dan twee slaapplaatsen per bed and breakfastgelegenheid, gelet op de aard van het plangebied, niet passend is. Het betoog slaagt.

2.19. Tot slot betoogt ZLTO dat de mogelijkheid om het bouwvlak van een agrarisch bedrijf te vergroten in artikel 3, lid 3.6, aanhef en onder b, en artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder b, van de planregels ten onrechte is beperkt tot een maximale oppervlakte van 1,5 ha. Volgens ZLTO zullen de grondgebonden bedrijven zich vanwege duurzaamheidsaspecten moeten kunnen ontwikkelen en daarvoor voorzieningen en gebouwen moeten kunnen oprichten zoals waterbasins, mestopslagen en permanente teelthoudende voorzieningen. Het is daarom volgens ZLTO niet aangewezen om vast te houden aan de minimumnorm zoals die elders in de provincie of de gemeente geldt.

2.19.1. De minister stelt in het verweerschrift dat in de maatwerkgesprekken die met agrariërs in de Noordwaard zijn gevoerd, de omvang van het agrarische bouwvlak is besproken. Waar de bedrijfsvoering aantoonbaar om een groter bouwvlak vraagt, is in het plan aan de betreffende agrariërs reeds een groter bouwvlak toegekend. De beperking tot 1,5 ha in artikel 3, lid 3.6, aanhef en onder b, en artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder b, van de planregels is volgens de minister in overeenstemming met provinciaal en gemeentelijk beleid.

2.19.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.6, aanhef en onder b, en artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder b, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders het bouwvlak vergroten door toepassing te geven aan artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, onder de algemene voorwaarde dat de oppervlakte van het bouwvlak na uitbreiding maximaal 1,5 ha is.

2.19.3. Bij de beperking tot 1,5 ha in artikel 3, lid 3.6, onder b, en artikel 4, lid 4.6, onder b, van de planregels hebben de ministers aansluiting gezocht bij het ten tijde van de vaststelling van het besluit geldende provinciale en gemeentelijke beleid met betrekking tot de omvang van agrarische bouwvlakken. Dat de maximale omvang van 1,5 ha niet langer zou zijn opgenomen in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, doet niet ter zake, nu het besluit tot vaststelling van het plan in deze procedure wordt beoordeeld naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. De genoemde verordening is eerst na het nemen van het besluit, te weten op 1 maart 2011, in werking getreden. Niet is gebleken dat in andere gevallen dan waarin in het plan reeds een groter bouwvlak dan 1,5 ha is toegekend omdat dit voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is, een bouwvlak van maximaal 1,5 ha niet zal kunnen volstaan voor de bedrijfsvoering. De ministers hebben dan ook in redelijkheid kunnen besluiten tot het in artikel 3, lid 3.6, onder b, en artikel 4, lid 4.6, onder b, van de planregels opnemen van deze beperking van de grootte van het bouwvlak.

2.20. In hetgeen ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover het artikel 3, lid 3.5, onder 2, sub f, artikel 4, lid 4.5, onder 3, sub f, en artikel 14, lid 14.5, onder 1, sub f, van de planregels betreft, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van ZLTO is in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. De minister dient in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

In hetgeen ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan, voor zover voor het overige bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van ZLTO is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3] voor het overige

2.21. [appellant sub 3] heeft zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het besluit tot vaststelling van het plan is verwezen naar de nota van beantwoording, waarin is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 3] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in deze nota onjuist zou zijn.

2.22. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep Van [appellant sub 3] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 4]

2.23. [appellanten sub 4] stellen dat de bestemming die aan hun bedrijfsperceel is toegekend, ten onrechte niet toelaat om gasten van een hapje of drankje te voorzien bij activiteiten als huiskamerconcerten, exposities of een beeldentuin.

2.23.1. De minister stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het plan zich niet verzet tegen het verschaffen van een hapje en een drankje van bezoekers van het atelier, zolang daarvoor niet hoeft te worden betaald.

2.23.2. Aan het perceel, waarop het atelier van [appellanten sub 4] staat, zijn de bestemming "Cultuur en Ontspanning (CO)" en de aanduiding "specifieke vorm van cultuur en ontspanning - kunstzinnige doeleinden (sco-kd)" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de gronden met die bestemming en aanduiding bestemd voor kunstzinnige doeleinden, zoals een atelier, het geven van workshops, het houden van exposities, het geven van huiskamerconcerten en seminars. Ter zitting heeft de minister het standpunt uit het verweerschrift genuanceerd, in die zin dat de toegekende bestemming en aanduiding het volgens hem mogelijk maken dat, eventueel tegen vergoeding van de daaraan verbonden kosten, aan bezoekers een hapje en een drankje wordt verschaft, zolang het verschaffen daarvan ondergeschikt is en gerelateerd is aan de kunstzinnige activiteiten. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat [appellanten sub 4] niet meer of anders beogen. Gegeven deze uitleg aan het planvoorschrift, die de Afdeling niet onjuist acht, mist het beroep op dit punt feitelijke grondslag.

2.24. [appellanten sub 4] betogen voorts dat het plan ten onrechte niet toestaat om bij hun atelier en hun nieuwe woning een windturbine van maximaal 12 m hoogte te plaatsen.

2.24.1. De minister stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het open rivierenlandschap zich verzet tegen het toestaan van windturbines van 12 m hoogte.

2.24.2. Een van de doelstellingen van de PKB "Ruimte voor de Rivier", die aan dit plan ten grondslag ligt, is het leveren van een bijdrage aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied. De ministers hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat windturbines met de door [appellanten sub 4] bedoelde hoogte vanwege hun ontsierende karakter niet bijdragen aan het verbeteren van die kwaliteit en daarom in het plan niet worden toegestaan.

2.25. [appellanten sub 4] betogen verder dat de mogelijkheid om hun nieuwe woning op de terp tot maximaal 60 cm hoger peil dan op de verbeelding is vermeld te bouwen, niet van de verlening van een ontheffing afhankelijk zou moeten worden gesteld, zoals nu is geschied in artikel 17, lid 17.3, eerste lid, van de planregels. Volgens hen is dit een overbodige procedure, nu in diverse stukken van Rijkswaterstaat is terug te vinden dat toekomstige bouwers wordt geadviseerd om 60 cm boven het maaiveld te bouwen.

2.25.1. De minister stelt in het verweerschrift dat de maximale hoogte om een woning op te richten in het plan is vastgesteld met het oog op het niveau waarbij het vanuit hydraulisch oogpunt verantwoord is om woningen op te richten. De mogelijkheid om woningen op een nog hoger niveau te realiseren is volgens hem een extra maatregel die niet verplicht is vanuit veiligheidsoverwegingen. Deze mogelijkheid is daarom in de vorm van een ontheffingsmogelijkheid gegoten, aldus de minister.

2.25.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.2, onder c, van de planregels dienen op te richten woningen te worden gebouwd op een terp, waarbij de minimale hoogte en maximale hoogte van het bouwvlak op de terp is weergegeven ("minimum hoogteligging vlak" en "maximum hoogteligging vlak").

Ingevolge lid 17.3, onder 1, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 17.2, onder c, om de begane grondvloer van een woning maximaal 60 cm boven de opgenomen maximale hoogte van het bouwvlak op de terp ("maximum hoogteligging vlak") op te richten welke hoogte in afwijking van artikel 2, lid 2.13, onder b, als peil dient te worden aangemerkt.

2.25.3. Ter zitting is door de minister bevestigd dat hij aanbeveelt om een begane grondvloer van een woning op te richten op een niveau dat maximaal 60 cm is gelegen boven de op de verbeelding aangegeven maximale hoogte van een bouwvlak op een terp. Niet is gebleken dat er redenen zouden zijn om dit verhoogd oprichten in een bepaald geval niet toe te staan. Daarom valt niet in te zien waarom de mogelijkheid daartoe afhankelijk is gesteld van een ontheffing van het college van burgemeester en wethouders en niet bij recht is toegestaan. Dat de ministers niet hebben willen verplichten tot verhoogd oprichten maakt dit niet anders, nu in het plan geregeld kan worden dat dit niet verplicht is. Het betoog slaagt.

2.26. Tot slot betogen [appellanten sub 4] dat in het plan ten onrechte niet de mogelijkheid is opgenomen een aanlegsteiger aan te leggen bij hun nieuwe woning aan de [locatie sub 4], terwijl het plan die mogelijkheid op andere locaties wel biedt. Dat de mogelijkheid om te varen door twee waterkeringen beperkt is tot een lengte van 550 m, is, zo stellen zij, slechts, evenals de doorvaarhoogte op andere vaarwegen, een beperking in de vaarmogelijkheid die zij voor lief nemen. Zij zien dan ook niet in dat er een ruimtelijk relevant verschil is met die andere locaties.

2.26.1. Ten aanzien van de door [appellanten sub 4] gemaakte vergelijking met andere locaties binnen het plangebied waar het plan aanlegsteigers mogelijk maakt, is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat bij die andere locaties een aanlegsteiger functioneel is voor het gebruik van de kreken als vaarroute, terwijl de nieuwe woning van [appellanten sub 4] zal zijn gelegen aan een niet bevaarbare kreek, die zich bovendien leent voor natuurontwikkeling. Dit onderdeel van hun betoog slaagt niet.

2.27. [appellanten sub 4] betogen dat in de beantwoording van hun zienswijze in de nota van beantwoording niet naar voren komt dat verplaatsing van hun atelier zou inhouden dat zij het soort en aantal activiteiten zouden moeten inperken.

2.27.1. In het plan wordt ervan uitgegaan dat [appellanten sub 4] hun bedrijfsactiviteiten zullen voortzetten op de bestaande locatie aan de Bandijk en dat verplaatsing van hun atelier niet aan de orde is. In hun beroepschrift bevestigen [appellanten sub 4] dat zij hun bedrijf op de bestaande locatie wensen te behouden. Het beroep richt zich op dit punt dan ook alleen tegen de in de nota van beantwoording opgenomen overwegingen die deel uitmaken van het besluit tot vaststelling van het plan. De overwegingen dienen ter motivering van dat besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar.

2.28. Voorts stellen [appellanten sub 4] dat in de beantwoording van hun zienswijze in de nota van beantwoording niet voldoende tot uitdrukking komt dat de risico's voor hun bedrijfspand ten gevolge van de ontpoldering van de Noordwaard voor Rijkswaterstaat zijn.

2.28.1. De vraag wie de schade dient te dragen als door overstroming van het plangebied schade ontstaat aan het bedrijfspand van [appellanten sub 4], is geen aspect dat in het plan kan worden geregeld. In zoverre richt het beroep zich eveneens slechts tegen de in de nota van beantwoording opgenomen overwegingen die deel uitmaken van het besluit tot vaststelling van het plan. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar.

2.29. In hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover het artikel 17, lid 17.3, onder 1, van de planregels betreft, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellanten sub 4] is in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De minister dient in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep van [appellanten sub 4] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.30. [appellant sub 5] stelt dat de ministers naar aanleiding van zijn zienswijze in de verbeelding weliswaar de aanduiding "verkeer (v)" hebben verwijderd van de ten westen van hun woning gelegen kade, maar dat blijkens de legenda de bestemming op de kade nog steeds "Verkeer" is. Gelet hierop maakt hij nog steeds bezwaar tegen gemotoriseerd verkeer op de kade. Door het toekennen van een verkeersbestemming is volgens hem geen rekening gehouden met de natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden van de kade.

Voorts bestrijdt hij dat de motivering voor het mogelijk maken van een fiets- en voetpad over de kade kan worden gebaseerd op het belang van de verkeersveiligheid. Volgens hem is de verkeersveiligheid een gelegenheidsargument, nu in de toelichting wordt gesteld dat uitsluitend kades met bestaande wegen als zodanig worden bestemd. Voorts is volgens hem in de toelichting op het plan vermeld dat infrastructurele maatregelen zodanig worden ingepast dat zo min mogelijk sprake is van hinder bij de bewoners van de Spieringsluis. Tot slot wijst [appellant sub 5] erop dat het voet- en fietspad slechts over een relatief kort stuk zal zijn gescheiden van de weg voor gemotoriseerd verkeer en dat het invoegen van fietsers bij de Spieringsluis gevaarlijke situaties kan opleveren.

2.30.1. De minister betoogt in het verweerschrift dat op de kade ten westen van de woning van [appellant sub 5] niet de bestemming "Verkeer (V)" rust, maar "Kades - Hoog (KH)". Volgens de minister komt het scheiden van fietsverkeer en gemotoriseerd verkeer de verkeersveiligheid ten goede. Verkeersveiligheid is een van de in de toelichting genoemde uitgangspunten van het plan, aldus de minister.

2.30.2. Aan de kade ten westen van de woning van [appellant sub 5], voor zover hier relevant, is niet de bestemming "Verkeer" maar de bestemming "Kades - Hoog (KH)" toegekend. Evenmin is aan dit deel van de kade de aanduiding "verkeer" toegekend. Dit brengt, gelet op artikel 9, lid 9.1, van de planregels, met zich dat wegen voor gemotoriseerd verkeer niet zijn toegestaan, doch enkel fiets- en voetpaden. Het betoog van [appellant sub 5], voor zover dit ziet op de mogelijkheid om een weg voor gemotoriseerd verkeer aan te leggen op de kade, mist feitelijke grondslag.

In de toelichting op het plan is vermeld dat de routes voor autoverkeer, landbouwverkeer, fietsers, wandelaars en ruiters uit veiligheidsoogpunt zoveel mogelijk zijn gescheiden. Het over de kade aan te leggen voet- en fietspad zal over een afstand van ongeveer 300 m gescheiden zijn van de weg voor gemotoriseerd verkeer. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ministers zich gelet op de verkeersveiligheid van de aansluiting van het voet- en fietspad nabij de Spieringsluis niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de verkeersveiligheid gebaat is met een van de weg gescheiden voet- en fietspad over de kade. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat een voet- en fietspad zal leiden tot ernstige overlast voor [appellant sub 5]. Gelet hierop hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Kades - Hoog (KH)", die de aanleg van een voet- en fietspad mogelijk maakt, passend is.

2.31. [appellant sub 5] betoogt dat bij het plan ten onrechte is bepaald dat voor het plandeel met de bestemming "Kades - Hoog (KH)", ten westen van hun woning aan de Spieringsluis 10, een minimale hoogte van 2,9 m boven NAP geldt. Dit betekent volgens hem dat de huidige kade, die een hoogte van 5,4 m boven NAP heeft, fors verlaagd kan worden. Volgens [appellant sub 5] gaat dit ten koste van de veiligheid van zowel zijn woning als een nabij gelegen trafostation, die beide op 3,3 m boven NAP zijn gelegen. Volgens [appellant sub 5] hebben de ministers het belang van het vergroten van het zicht op de rivier en de Biesbosch ten onrechte laten prevaleren boven het belang van veiligheid.

2.31.1. De minister stelt in het verweerschrift dat het verlagen van de kade geen invloed heeft op mogelijke waterstanden bij de buitendijks gelegen woning en de ter plaatse aanwezige nutsvoorzieningen, nu de kade geen gesloten dijkring vormt. Het verlagen van de kade verandert volgens de minister niets aan de omstandigheid dat het perceel van [appellant sub 5] ligt boven het niveau van het Maatgevend Hoog Water ter plaatse van ongeveer 3 m boven NAP. Ter zitting heeft de minister onweersproken gesteld dat het niveau van het Maatgevend Hoog Water ter plaatse 2,84 m boven NAP bedraagt, terwijl de woning van [appellant sub 5] en het trafostation op 3,3 m boven NAP zijn gelegen. Voorts heeft hij ter zitting toegezegd dat de kade de in het plan maximaal toegestane hoogte zal krijgen van 3,3 m boven NAP.

2.31.2. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kade, in weerwil van hetgeen de minister stelt, van belang is voor de bescherming van zijn woning en het trafostation tegen hoge waterstanden. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot het vaststellen van een minimale hoogte van 2,9 m boven NAP voor het plandeel met de bestemming "Kades - Hoog (KH)", ten westen van de woning van [appellant sub 5].

2.32. [appellant sub 5] betoogt dat de ministers er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat het bouwvlak voor het naast hun perceel gelegen hotel-restaurant dezelfde omvang had in het bestemmingsplan "Buitengebied 1989". Volgens hem hebben de ministers bij het toekennen van het bouwvlak ten onrechte geen rekening gehouden met de onthouding van goedkeuring van de Kroon bij het Koninklijk Besluit van 21 maart 1991, nr. 91.002583, aan de bestemming "Bijzondere doeleinden" en aan artikel II.16 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1989". Volgens hem is het bouwvlak bij het plan dan ook met 50% uitgebreid, terwijl er geen bestaande planologische rechten zijn. Voorts betoogt hij dat het plan niet uitvoerbaar zal zijn, omdat bij een uitbreiding van het bestaande hotel niet langer aan de geldende parkeernorm zal kunnen worden voldaan.

2.32.1. De minister betoogt in het verweerschrift dat de door [appellant sub 5] bedoelde onthouding van goedkeuring enkel betrekking had op de toegestane maximale inhoud van een bedrijfswoning, maar dat hiermee geen goedkeuring is onthouden aan het in het voorheen geldende bestemmingsplan toegekende bouwvlak voor het hotel. Het bouwvlak in het plan is volgens hem gelijk aan het bouwvlak op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 1989".

2.32.2. Bij het Koninklijk Besluit van 21 maart 1991, nr. 91.002583, is geen goedkeuring onthouden aan het in het bestemmingsplan "Buitengebied 1989" toegekende bouwvlak voor het naast het perceel van [appellant sub 5] gelegen hotel-restaurant. Dit bouwvlak verschilt niet van het bouwvlak dat in het plan is toegekend. Het betoog van [appellant sub 5] dat het bouwvlak bij het plan met 50% wordt uitgebreid, mist dan ook feitelijke grondslag.

Voor zover [appellant sub 5] betoogt dat de uitbreiding van het hotel die het plan mogelijk maakt niet uitvoerbaar is vanwege de geldende parkeernormen, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat het bij een uitbreiding van het hotel-restaurant niet mogelijk zal zijn om aan die normen te voldoen.

2.33. [appellant sub 5] betoogt dat de ministers ten onrechte niet zijn ingegaan op zijn zienswijze over de aanpassing van het bouwvlak voor zijn woning. Volgens hem zijn er geen planologische beletselen om tegemoet te komen aan zijn wens tot aanpassing van het bouwvlak.

2.33.1. Volgens de minister hing de noodzaak om het bouwvlak aan te passen samen met een mogelijke aankoop van grond van [appellant sub 5] door de eigenaar van het naastgelegen hotel-restaurant en een daarmee gepaard gaande verplaatsing van bestaande gebouwen op hun gronden. Volgens de minister zou voor die verplaatsing een aanpassing van het bouwvlak vereist zijn. Nu die grondaankoop evenwel niet doorging, hebben de ministers geen aanleiding gezien het bouwvlak aan te passen, aldus de minister.

2.33.2. In de zienswijze van [appellant sub 5] is het verzoek om aanpassing van het bouwvlak gekoppeld aan de verplaatsing van zijn schuur in verband met een mogelijke aankoop van zijn grond door de eigenaar van het naastgelegen hotel-restaurant. Nu ten tijde van de vaststelling van het plan duidelijk was dat de grondaankoop niet zou doorgaan en er derhalve geen noodzaak meer was de schuur te verplaatsen, hebben de ministers naar het oordeel van de Afdeling in de nota van beantwoording niet onjuist gehandeld door geen reactie te geven op het verzoek om aanpassing van het bouwvlak van de woning. Voorts had [appellant sub 5] ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete bouwplannen waarvoor een aanpassing van het bouwvlak van zijn woning in de door hem bedoelde zin noodzakelijk was. Tot slot bestaat, anders dan [appellant sub 5] ter zitting heeft betoogd, geen reden voor het oordeel dat de ministers het bouwvlak in de door hem bedoelde zin hadden moeten aanpassen, nu het voet- en fietspad te dicht langs het in het plan toegekende bouwvlak zal lopen. Ter zitting is immers gebleken dat het mogelijk zal zijn om het voet- en fietspad op een afstand van 17,5 m van dit bouwvlak aan te leggen. De minister heeft ter zitting toegezegd dat deze afstand zal worden aangehouden bij de aanleg van het voet- en fietspad.

2.34. [appellant sub 5] betoogt met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Natuur (N)" en de aanduiding "parkeerterrein (p)" nabij de Spieringsluis dat de ministers ten onrechte niet hebben onderzocht tot hoeveel extra verkeer de aanwijzing van de Jantjesplaat tot recreatieknooppunt en de daarmee samenhangende aanleg van een parkeerterrein zullen leiden op de Spieringsluis. Alternatieve parkeerlocaties zijn hierdoor volgens hem ten onrechte afgewezen. In dit verband stelt [appellant sub 5] dat het verkeerskundig onderzoek van Rijkswaterstaat geen kenbaar en verifieerbaar onderzoek betreft, nu het geen deel uitmaakt van de toelichting op het plan en in de nota van beantwoording de vindplaats niet wordt genoemd.

2.34.1. De minister stelt in het verweerschrift dat de Spieringsluis in de huidige situatie al een recreatief karakter heeft en dat dit met het plan niet wijzigt. Volgens de minister zal een versterking van de recreatieve functie in het gebied niet leiden tot een toename van overlast als gevolg van recreatieverkeer, nu ten behoeve van het recreatieve knooppunt aan de Spieringsluis financiële middelen zijn gereserveerd voor een optimale verkeersstructuur.

2.34.2. Het door [appellant sub 5] bedoelde onderzoek betreft het rapport "Rondje Noordwaard, Verkenning verkeersintensiteiten en verkeersveiligheid" van Goudappel Coffeng van 30 juli 2009. Dit rapport is als bijlage gevoegd bij het rapport "Aanvullend onderzoek lucht, geluid en externe veiligheid" van 2 oktober 2009, dat blijkens bijlage 1 van de toelichting op het plan, deel uitmaakt van de bijlagen bij het plan. Het betoog van [appellant sub 5] dat het verkeerskundig onderzoek niet kenbaar is en daarom niet verifieerbaar, mist feitelijke grondslag.

2.34.3. De ministers hebben zich bij hun besluit tot vaststelling van het plan wat de verkeersintensiteiten betreft gebaseerd op het hiervoor genoemde rapport van Goudappel Coffeng van 30 juli 2009. Zowel uit het verhandelde ter zitting als uit het rapport "Rondje Noordwaard, Recreatieverkeer Spieringsluis" van Goudappel Coffeng van 16 juni 2011, blijkt dat in het rapport van 30 juli 2009 bij de vaststelling van de verkeersintensiteit op de Spieringsluis geen rekening is gehouden met de ontwikkeling van het recreatieknooppunt bij de Spieringsluis. In zoverre hebben de ministers het besluit tot vaststelling van het plan niet zorgvuldig voorbereid.

2.35. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur (N)" en de aanduiding "parkeerterrein (p)" nabij de Spieringsluis betreft, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.36. Nu in het hiervoor genoemde rapport van Goudappel Coffeng van 1 juni 2011 evenwel alsnog de resultaten zijn neergelegd van onderzoek dat is verricht naar de verkeersintensiteit op de Spieringsluis ten gevolge van de ontwikkeling van het recreatieknooppunt bij de Spieringsluis, ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven. Daartoe is van belang dat uit dit rapport kan worden afgeleid dat in het prognosejaar 2025 als gevolg van recreatieverkeer op een zogenoemde topdag, die 9 keer per jaar voorkomt, 216 auto's de parkeerplaats nabij de woning van [appellant sub 5] zullen bezoeken en op een drukke dag, die 45 keer per jaar voorkomt, 108 auto's. Voorts blijkt uit het rapport dat op een gewone dag het aantal bezoekende auto's 54 zal bedragen. De gemiddelde verkeersintensiteit op de Spieringsluis zal volgens het rapport toenemen van 300 motorvoertuigen per etmaal in 2009 naar 408 motorvoertuigen per etmaal in 2025. Gelet op deze aantallen en de wegcapaciteit hebben de ministers in redelijkheid kunnen besluiten tot het in het plan mogelijk maken van een parkeerterrein nabij de Spieringsluis ten behoeve van recreatieverkeer.

2.37. Het beroep van [appellant sub 5] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6] voor het overige

2.38. [appellant sub 6] stelt dat door het in 1993 gesloten Convenant Natuurontwikkelingsproject Noordwaard het vertrouwen is gewekt dat hij in de Noordwaard gevestigd zou kunnen blijven. Het besluit tot vaststelling van het plan, dat ontpoldering van de Noordwaard mogelijk maakt, is volgens hem dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel genomen.

2.38.1. Het convenant heeft volgens de minister betrekking op een natuurontwikkelingsproject en is in 1993 gesloten. Hij stelt dat de PKB "Ruimte voor de Rivier" in 2006 is vastgesteld naar aanleiding van situaties in 1993 en 1995 met hoog water.

2.38.2. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan het door hem bedoelde convenant de gerechtvaardigde verwachting kon worden ontleend dat de polder Noordwaard niet zou worden ontpolderd. Dat het besluit tot vaststelling van het plan op dit punt in strijd is met het vertrouwenbeginsel, is niet gebleken.

2.39. [appellant sub 6] stelt dat nu het kabinet de Hedwigepolder niet lijkt te willen ontpolderen, dit ook dient te gelden voor de Noordwaard. Het besluit tot vaststelling van het plan is volgens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

2.39.1. Ten aanzien van de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met de Hedwigepolder wordt overwogen dat de ministers zich op het standpunt hebben gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. De maatregelen in de Hedwigepolder gelden niet als uitvloeisel van de PKB "Ruimte voor de Rivier" doch dienen ter verbetering van de natuur in het Natura 2000-gebied Westerschelde. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant sub 6] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

2.40. [appellant sub 6] stelt dat de ministers in de nota van beantwoording ten onrechte niet hebben gereageerd op zijn zienswijze over de aanduiding "specifieke vorm van waterstaat - hoogwatervluchtplaats (sws-hvp)" die is toegekend aan de gronden tussen de woning op het perceel [locatie sub 6a] en de boerderij op het perceel [locatie sub 6b]. Doordat in de hem voorgelegde overeenkomst is bepaald dat het gebruik van de hoogwatervluchtplaats is voorbehouden aan uitsluitend vee van derden en hij zijn eigen vee tijdig dient te verwijderen op straffe van een boete, houdt de hoogwatervluchtplaats volgens [appellant sub 6] een beperking in van het gebruik van de terp en kan daarom niet van een goede ruimtelijke ordening worden gesproken.

2.40.1. Aan de gronden tussen de woning op het perceel [locatie sub 6a] en de boerderij op het perceel [locatie sub 6b] is de bestemming "Kades - Terprand (KT)" en de aanduiding "specifieke vorm van waterstaat - hoogwatervluchtplaats (sws-hvp)" toegekend. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor hoogwatervluchtplaatsen. Ingevolge artikel 1, lid 1.38, van de planregels is een hoogwatervluchtplaats een verhoogd grondlichaam ten opzichte van omliggend maaiveld dat een rol vervult in het doorstroomgebied voor de tijdelijke opvang van dieren bij hoge waterstanden. Uit het vorenstaande blijkt dat de planregels er niet aan in de weg staan dat de hoogwatervluchtplaats ook door [appellant sub 6] wordt gebruikt om zijn vee bij hoog water in veiligheid te brengen. Voor zover een beperking van het gebruik door [appellant sub 6] in een overeenkomst zou zijn vastgelegd, overweegt de Afdeling dat die overeenkomst in deze procedure niet ter beoordeling staat.

2.41. Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.

Het beroep van De Bloemplaat Hoeve

2.42. De Bloemplaathoeve stelt dat er bij de ontsluiting van de Noordwaard over de brug bij Werkendam overlast voor het vracht- en landbouwverkeer zal ontstaan, nu de Noordwaard extra recreanten zal trekken en de brug vaker open zal komen te staan omdat het vaarverkeer zal toenemen.

2.42.1. De minister stelt in het verweerschrift dat onderzoek is gedaan naar de verkeersintensiteiten en dat uit dit onderzoek volgt dat er geen problemen in de verkeersafwikkeling te verwachten zijn, ook niet ter plaatse van de ontsluiting bij Werkendam. Door de doorvaarthoogte van bruggen in het gebied, die lager zal zijn dan de doorvaarthoogte van de brug bij Werkendam, zal de overlast bij die brug niet toenemen door de toename van vaarverkeer, aldus de minister.

2.42.2. De resultaten van het door de minister bedoelde onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Rondje Noordwaard, Verkenning verkeersintensiteiten en verkeersveiligheid" van Goudappel Coffeng van 30 juli 2009. Uit dit rapport blijkt een werkdagetmaalintensiteit van 3.918 motorvoertuigen in het jaar 2025 ter plaatse van de brug bij Werkendam. Bij deze intensiteit, die een toename ten opzichte van de intensiteit in het jaar 2009 inhoudt van ongeveer 700 motorvoertuigen per etmaal, worden geen problemen verwacht bij de verkeersafwikkeling. De Afdeling ziet in het door De Bloemplaathoeve gestelde geen aanleiding om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen. In het rapport "Rondje Noordwaard, Recreatieverkeer Spieringsluis" van Goudappel Coffeng van 16 juni 2011, waarin alsnog rekening is gehouden met de ontwikkeling van het recreatieknooppunt nabij de Spieringsluis, is de intensiteit in het jaar 2025 bijgesteld naar 4.015 motorvoertuigen. De Bloemplaathoeve heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze intensiteit, anders dan de intensiteit waarvan in het rapport van 30 juli 2009 uit is gegaan, tot ernstige overlast zal leiden. Dat de brug in de toekomst niet vaker open zal staan vanwege de beperkte doorvaarthoogte van bruggen in het gebied, acht de Afdeling niet onaannemelijk. De ministers hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat het plan tot ernstige overlast voor het vracht- en landbouwverkeer zal leiden bij de brug van Werkendam.

2.43. De Bloemplaat Hoeve betoogt dat in de planregels moet worden bepaald dat bedrijfswoningen op dezelfde hoogte op de terp moeten worden gebouwd als bedrijfsgebouwen. Zij wijst op het uitzicht vanuit de bestaande bedrijfswoning dat volgens haar behouden moet blijven en op het belang om goed zicht te houden op het eigen bedrijf.

2.43.1. De minister stelt in het verweerschrift dat de bestaande bedrijfswoning is beoordeeld aan de hand van de criteria die bepalen of iets voldoende beschermd is tegen hoog water. Volgens de minister is hieruit gebleken dat de bedrijfswoning veilig is en derhalve niet op hoogte hoeft te worden gebracht. De bedrijfsgebouwen zullen wel op hoogte moeten worden gebracht. Volgens de minister kent het terpplateau een minimale hoogte van 3,66 m boven NAP. Hij stelt dat het verschil in hoogte tussen de bestaande bedrijfswoning en de overige opstallen in de toekomst 1,26 m bedraagt. Dit verschil in hoogte vormt volgens de minister, gelet op de omvang van de terp, geen beletsel voor een goed zicht op de bedrijfsgebouwen en de aan- en afvoerwegen van het bedrijf.

2.43.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 1, aanhef en sub a, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen van bouwwerken binnen de bestemming "Agrarisch" de bouwregel dat bouwwerken uitsluitend binnen het bouwvlak zijn toegestaan.

Ingevolge dit artikellid, onder 1, aanhef en sub c, geldt voorts de bouwregel dat op te richten bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 150 m2 en bedrijfswoningen, dienen te worden gebouwd op een terp waarvan de minimale en maximale hoogte zijn aangegeven op de verbeelding.

2.43.3. De bestaande bedrijfswoning aan de Bevertweg staat binnen het in het plan toegekende bouwvlak voor dat perceel. In de verbeelding zijn binnen het bouwvlak de aanduidingen "maximum hoogteligging vlak (in meters t.o.v. NAP): 4,16" en "minimum hoogteligging vlak (in meters t.o.v. NAP): 3,66" toegekend. De nieuwe bedrijfsgebouwen zullen derhalve binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd op een hoogte van minimaal 3,66 m en maximaal 4,16 m boven NAP. Nu, gelet op het verweerschrift alsmede het verhandelde ter zitting, de bestaande bedrijfswoning 1,26 m lager zal zijn gelegen dan de te bouwen bedrijfsgebouwen, leidt dit tot de conclusie dat de bestaande bedrijfswoning staat op een hoogte lager dan 3,66 m boven NAP. Daarmee is dit bouwwerk niet in overeenstemming met artikel 3, lid 3.2, onder 1, aanhef en sub c, van de planregels. Aldus hebben de ministers bij de vaststelling van het plan de bestaande bedrijfswoning aan de [locatie sub 7] niet als zodanig bestemd, maar onder het bouwovergangsrecht van het plan gebracht. Dit is in beginsel alleen toegestaan, indien concreet zicht op verwijdering binnen de planperiode bestaat. Daarvan is in dit geval evenwel niet gebleken.

2.43.4. In hetgeen De Bloemplaat Hoeve heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan, wat betreft het toegekende bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor het perceel [locatie sub 7] en de daarbinnen toegekende aanduidingen "maximum hoogteligging vlak (in meters t.o.v. NAP): 4,16" en "minimum hoogteligging vlak (in meters t.o.v. NAP): 3,66", strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient op dit punt wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd. De minister dient in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Gezien het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden die samenhangen met dit bouwvlak geen bespreking.

Het beroep van De Bloemplaathoeve is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8] voor het overige

2.44. [appellant sub 8] betoogt dat de ministers onvoldoende onderzoek hebben verricht naar de mogelijkheid van plagen door kleine bloedzuigende mugjes, zogenoemde knutten. Volgens [appellant sub 8] konden zij niet volstaan met een verwijzing naar het in 2002 uitgebrachte onderzoeksrapport "Muggen & knutten, vooroordelen en misverstanden, waar- en onwaarheden, vóórkomen en voorkómen" van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling.

2.44.1. De ministers hebben met verwijzing naar voornoemd onderzoeksrapport onderbouwd op welke manier de overlast van muggen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zo worden tussen de woningen en watergangen bosstroken mogelijk gemaakt en wordt er bij de inrichting van het gebied voor gezorgd dat het water in doodlopende kreken regelmatig wordt ververst door het mogelijk te maken dat deze kreken worden doorgespoeld met water uit de Nieuwe Merwede of uit de aangrenzende hoog bekade polders. [appellant sub 8] heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom de ministers, ondanks het treffen van maatregelen die in het onderzoeksrapport zijn vermeld, in dit geval nader onderzoek hadden moeten verrichten naar mogelijke overlast van muggen.

2.45. Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

2.46. [appellant sub 9] betoogt dat de ministers zijn belangen onvoldoende in de besluitvorming hebben betrokken en dat zij onvoldoende hebben gemotiveerd dat het plan strekt tot een goede ruimtelijke ordening. In dit verband betoogt hij dat de bedrijfsvoering van zijn agrarisch bedrijf aan de [locatie sub 9] onder meer onevenredig wordt beperkt doordat aan een groot deel van de gronden van dit bedrijf in het plan de bestemmingen "Natuur (N)" en "Bos (B)" zijn toegekend, zodat die gronden niet meer gebruikt kunnen worden voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

2.46.1. In het plan zijn met het oog op de vorming van een zogenoemd doorstroomgebied, aan een groot deel van de gronden van het grondgebonden agrarisch bedrijf op het perceel [locatie sub 9] de bestemmingen "Natuur (N") en "Bos (B)" toegekend. Hierdoor kan op die gronden niet langer een agrarisch bedrijf worden uitgeoefend. Aan een deel van de gronden op het perceel, groot 1,5 ha, is de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend. Aan dit deel van de gronden zijn ook een bouwvlak en de aanduiding "bedrijfswoning (bw)" toegekend. Ter zitting heeft [appellant sub 9] verklaard dat hij zijn agrarisch bedrijf in het geheel niet meer op de locatie [locatie sub 9] maar buiten de Noordwaard wenst voort te zetten. Ter zitting heeft de minister verklaard dat de ministers aan dat deel van de gronden waarop zich de bedrijfswoning en agrarische opstallen bevinden, desondanks een agrarische bestemming hebben toegekend om het aldus mogelijk te maken dat een andere agrariër zijn agrarisch bedrijf op deze locatie kan voortzetten met gebruikmaking van de gronden die zijn gelegen in de nabij het perceel [locatie sub 9] gelegen polder 't Kooike en waaraan in het plan een agrarische bestemming is toegekend. Voorts heeft de minister ter zitting verklaard dat hij bereid is om het gehele agrarische bedrijf van [appellant sub 9] aan de [locatie sub 9], dat wil zeggen zowel de agrarische gronden die in het plan niet langer als zodanig zijn bestemd, als het perceel met daarop de bedrijfswoning en agrarische opstallen, op basis van de criteria van de Onteigeningswet van [appellant sub 9] te kopen. Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid de bestemmingen "Natuur (N)" en "Bos (B)" hebben kunnen toekennen aan een deel van de gronden van het agrarische bedrijf van [appellant sub 9].

2.46.2. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 10]

2.47. [appellant sub 10] betoogt dat de ministers in het plan ten onrechte hebben gekozen voor een kade-terprand rond zijn woning en niet voor het op hoogte brengen van de woning naar een niveau van 4 m boven NAP. Volgens hem wordt met de door de ministers gekozen oplossing niet hetzelfde niveau van veiligheid in verband met overstromingsgevaar bereikt als in de bestaande situatie het geval is. De criteria aan de hand waarvan de ministers hebben bepaald of een woning als een zogenoemde groene woning kan worden aangemerkt, acht hij onaanvaardbaar, omdat bij toepassing daarvan het overstromingsrisico en de kans op schade toenemen.

2.47.1. De minister betoogt in het verweerschrift dat de woning van [appellant sub 10] niet behoeft te worden opgehoogd, omdat door middel van het aanbrengen van een kade-terprand de woning voldoende kan worden beschermd tegen overlast als gevolg van hoog water.

2.47.2. Het beroep van [appellant sub 10] richt zich op dit punt tegen de aanduiding "minimum hoogteligging vlak (in meters t.o.v. NAP): 3,02" die is toegekend aan het perceel [locatie sub 10] waarop zijn woning staat. De drempel van de voordeur van deze woning ligt op dit niveau. Het niveau van het Maatgevend Hoog Water ter plaatse van de woning bedraagt 3,11 m boven NAP. Zonder het treffen van maatregelen kan derhalve waterschade aan de woning optreden. Om de woning van [appellant sub 10] tegen wateroverlast te beschermen voorziet het plan evenwel in de mogelijkheid om een kade aan te leggen rond de terp waarop zijn woning staat. De minister heeft zich in het verweerschrift bereid verklaard deze kade aan te leggen tot en met de in het plan mogelijk gemaakte maximale hoogte van 3,52 m boven NAP. Gezien het vorenstaande hebben de ministers naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de aanduiding "minimum hoogteligging vlak (in meters t.o.v. NAP): 3,02" kunnen toekennen. Voor zover door het plan de kans om met wateroverlast te maken te krijgen zal stijgen ten opzichte van de bestaande situatie, overweegt de Afdeling dat de minister onweersproken heeft gesteld dat in de zogenoemde inundatieovereenkomst die met bewoners van het plangebied wordt gesloten, is geregeld dat schade als gevolg van wateroverlast die ondanks de getroffen maatregelen onverhoopt toch optreedt, volledig zal worden vergoed. De kans dat een zogenoemde groene woning, zoals de woning van [appellant sub 10], met wateroverlast te maken krijgt, is blijkens de toelichting op het plan gelijk aan of kleiner dan 1 op 25 per jaar. Die kans hebben de ministers niet onaanvaardbaar hoeven achten.

2.48. [appellant sub 10] betoogt dat het voor zijn perceel toegekende bouwvlak het alleen mogelijk maakt om zijn woning naar achteren uit te breiden (in oostelijke richting), terwijl in het voorheen geldende plan "Buitengebied" is bepaald dat met 20% in de lengterichting mag worden uitgebreid.

2.48.1. In het plan is aan het perceel van [appellant sub 10] een bouwvlak toegekend dat het mogelijk maakt om de bestaande woning naar voren en naar achteren uit te breiden. In het voorheen geldende plan "Buitengebied 1989" is geen bouwvlak opgenomen maar is in artikel II.14, lid A, onder I, aanhef en sub c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, bepaald dat op de tot "Woondoeleinden I" bestemde gronden uitsluitend vrijstaande woningen met de daarbij behorende bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd, met dien verstande dat de woningen die bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan mogen worden uitgebreid, mits de uitbreiding niet meer bedraagt dan 20% van het op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande oppervlakte van een gebouw. Dit maakte een uitbreiding in zijdelingse richting in beginsel ook mogelijk. Aan een geldend bestemmingsplan kunnen in het algemeen evenwel geen blijvende rechten worden ontleend. De ministers konden op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Het plan biedt weliswaar niet de mogelijkheid om de woning van [appellant sub 10] in zijdelingse richting uit te breiden, doch het bouwvlak is wel zodanig van grootte dat, anders dan onder het voorheen geldende plan, de mogelijkheid bestaat om de oppervlakte van de bestaande woning met meer dan 20% uit te breiden. Nu voorts [appellant sub 10] ten tijde van de vaststelling van het plan geen concreet bouwplan had ingediend om zijn woning in zijdelingse richting uit te breiden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid het bouwvlak voor het perceel [locatie sub 10] hebben kunnen toekennen.

2.49. Voor zover [appellant sub 10] betoogt dat de aan zijn perceel toegekende aanduiding "bijgebouwen (bg)" ten onrechte niet doorloopt tot op de perceelsgrens, overweegt de Afdeling dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het met het oog op de ruimtelijke kwaliteit niet passend is dat bijgebouwen tot op de perceelsgrens kunnen worden gebouwd.

2.50. [appellant sub 10] stelt verlies van uitzicht in westelijke en noordwestelijke richting te zullen ondervinden van de terp die in het plan is opgenomen voor het perceel [locatie sub 10a].

2.50.1. De in het plan mogelijk gemaakte terp ten behoeve van het perceel [locatie sub 10a] zal zijn gelegen ten noorden en noord-westen van het perceel van [appellant sub 10]. Nu slechts in die richtingen verlies van uitzicht kan optreden door deze terp, hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van ernstig verlies van uitzicht voor [appellant sub 10] door deze terp geen sprake is. Overigens merkt de Afdeling nog op dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht.

2.51. [appellant sub 10] betoogt dat nu in het voorheen geldende plan "Buitengebied 1989" alleen een maximaal toegestane goothoogte was opgenomen voor bijgebouwen, de ministers in het voorliggende plan ook alleen een maximaal toegestane goothoogte voor bijgebouwen hadden moeten opnemen maar geen maximaal toegestane bouwhoogte.

2.51.1. Ingevolge artikel artikel 17, lid 17.2, aanhef en onder i, sub 2, van de planregels, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen van bijgebouwen binnen de bestemming "Wonen" de bouwregel dat de goot- en bouwhoogte voor bijgebouwen maximaal onderscheidenlijk 3 en 5 m zijn.

2.51.2. In het voorheen geldende plan "Buitengebied 1989" gold voor bijgebouwen binnen de aan het perceel van [appellant sub 10] toegekende bestemming "Woondoeleinden I" een maximale hoogte voor bijgebouwen van 3 m, waarbij de hoogte van een gebouw in de definitiebepalingen van dat plan was gedefinieerd als, voor zover hier van belang, "van bovenkant goot, boeiboord of druiplijn, tot aan het gemiddeld maaiveldpeil van het aansluitend afgewerkt terrein". In dit plan was geen maximaal toegestane bouwhoogte voor bijgebouwen opgenomen. Aan een geldend bestemmingsplan kunnen echter geen blijvende rechten worden ontleend. De ministers konden op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Niet is gebleken dat zich op het perceel van [appellant sub 10] een bijgebouw bevindt dat een bouwhoogte heeft van meer dan 5 m, zodat in zoverre niet aan artikel 17, lid 17.2, aanhef en onder i, sub 2, van de planregels zou kunnen worden voldaan. Gezien het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid een maximaal toegestane bouwhoogte van 5 m voor bijgebouwen binnen de bestemming "Wonen" in artikel 17, lid 17.2, aanhef en onder i, sub 2, van de planregels hebben kunnen opnemen.

2.52. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 11]

2.53. [appellant sub 11] betoogt dat zijn huidige bedrijf in het plan ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Volgens hem is het onder water zetten van goede landbouwgrond in strijd met het belang van een voortvarende landbouw.

2.53.1. Het bedrijf van [appellant sub 11] is gelegen in het doorstroomgebied en belemmert daardoor de waterafvoer. De ministers hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het belang van de bescherming van het rivierengebied tegen overstromingen een groter gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van het behoud van goede landbouwgrond, te meer nu aan [appellant sub 11] binnen de polder Noordwaard een andere locatie is aangeboden om zijn bedrijf voort te zetten.

2.54. [appellant sub 11] betoogt dat de ministers in het plandeel met de bestemming "Sport - Manege (S-M)", dat betrekking heeft op de nieuwe locatie voor zijn bedrijf, ten onrechte een bouwvlak hebben opgenomen met een grootte van slechts 1 ha. Volgens [appellant sub 11] is de nieuwe locatie alleen bruikbaar indien het bouwvlak 2 ha beslaat.

2.54.1. In het verweerschrift heeft de minister erkend dat in de verbeelding ten onrechte een bouwvlak van ongeveer 1 ha is opgenomen en dat dit een bouwvlak van 2 ha had moeten zijn. Het betoog slaagt.

2.55. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan, wat betreft het toegekende bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Sport - Manege (S-M)" voor het perceel 't Kooike Noord, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De minister dient in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 11] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12]

2.56. [appellant sub 12] betoogt dat de griendwerkerskeet, die zich achterop zijn perceel bevindt en die hij wil gaan gebruiken ten behoeve van verblijfsrecreatie, ten onrechte niet in het plan als zodanig is bestemd. Volgens hem is door het Rijk toegezegd dat deze keet in dat plan als zodanig zou worden bestemd. [appellant sub 12] betoogt dat herbouw op de terp bij zijn overige opstallen geen optie is, nu de griendwerkerskeet alleen aantrekkelijk is voor recreanten indien die, zoals ook nu het geval is, op een afgelegen locatie is gelegen. Volgens [appellant sub 12] hebben de ministers onvoldoende gemotiveerd waarom zij geen afgelegen kavel elders hebben toegewezen, nu het een uitgangspunt van het plan is om bestaande bouwwerken zoveel mogelijk elders te compenseren.

2.56.1. De minister betoogt dat met het oog op de ruimtelijke kwaliteit, te weten het behoud van het open karakter van de polders van de Noordwaard, bebouwingen slechts worden toegestaan binnen de bouwvlakken. De keet kan volgens de minister binnen het bouwvlak worden herbouwd. Daarmee bestaat volgens de minister de mogelijkheid om dit bestaande bouwwerk dat op de huidige locatie moet verdwijnen, elders te compenseren. Nu het gebruik van de griendwerkerskeet voor verblijfsrecreatie tot nu toe niet was toegestaan, acht de minister zich niet gehouden om op de door [appellant sub 12] gewenste wijze te compenseren voor een niet bestaand recht en een niet bestaand gebruik.

2.56.2. In het plan is de griendwerkerskeet op de huidige locatie niet als zodanig bestemd.

Over het betoog van [appellant sub 12] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant sub 12] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de ministers verwachtingen zijn gewekt dat het plan in het recreatief gebruik van de griendwerkerskeet op de huidige locatie dan wel op een andere afgelegen locatie zou voorzien. De ministers hebben het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de griendwerkerskeet een bouwwerk betreft dat zich in een staat bevindt van achterstallig onderhoud en als zodanig niet geschikt is voor verblijfsrecreatie. Voorts was het gebruik van deze keet voor verblijfsrecreatie onder het voorheen geldende plan niet toegestaan en was ten tijde van de vaststelling van het plan geen concreet bouwplan ingediend ten einde de griendwerkerskeet voor verblijfsrecreatie geschikt te maken. Verder heeft de minister verklaard dat de grond waarop de griendwerkerskeet staat, zal worden aangekocht of zal worden onteigend. Onder die omstandigheden kon de minister in redelijkheid besluiten om de griendwerkerskeet onder het overgangsrecht te brengen en deze niet op de huidige locatie of een andere afgelegen locatie voor verblijfsrecreatie te bestemmen.

2.57. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond.

Nieuw te nemen besluit

2.58. Ter voorlichting van partijen merkt de Afdeling nog op dat de voorbereiding van het nieuw te nemen besluit niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb hoeft te geschieden. Dit betekent in dit geval dat de minister een nieuw besluit kan nemen zonder dat hieraan voorafgaand een ontwerp van dat besluit ter inzage behoeft te worden gelegd. De minister dient de ter zake relevante zienswijzen die reeds tegen het ontwerp van het plan naar voren zijn gebracht, bij zijn besluit te betrekken.

Proceskosten

2.59. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 12].

Ten aanzien van ZLTO, [appellanten sub 4] en [appellant sub 11] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 5] en De Bloemplaat Hoeve te worden veroordeeld. Voor zover De Bloemplaat Hoeve heeft verzocht om veroordeling in de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, overweegt de Afdeling dat van dergelijke rechtsbijstand niet is gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk, voor zover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Verkeer" ten zuiden van zijn woning;

II. verklaart de beroepen van de vereniging Afdeling Altena Biesbosch van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, [appellant sub 4a] en [appellant sub 4b], [appellanten sub 5a] en [appellanten sub 5b], de vennootschap onder firma De Bloemplaat Hoeve en [appellant sub 11] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 augustus 2010 tot vaststelling van het inpassingsplan "Ontpoldering Noordwaard", voor zover het betreft:

a. artikel 3, lid 3.5, onder 2, sub f, artikel 4, lid 4.5, onder 3, sub f, en artikel 14, lid 14.5, onder 1, sub f, van de planregels;

b. artikel 17, lid 17.3, onder 1, van de planregels;

c. het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "parkeerterrein" nabij de Spieringsluis;

d. het toegekende bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor het perceel [locatie sub 7] en de daarbinnen toegekende aanduidingen "maximum hoogteligging vlak (in meters t.o.v. NAP): 4,16" en "minimum hoogteligging vlak (in meters t.o.v. NAP): 3,66";

e. het toegekende bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Sport - Manege (S-M)" voor het perceel 't Kooike Noord;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover het onderdeel c onder III betreft;

V. draagt de minister van Infrastructuur en Milieu op om binnen vier maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de onderdelen a, b, d en e onder III en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 6a] en [appellant sub 6b] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9a] en anderen, [appellant sub 10a] en [appellant sub 10b] en [appellant sub 12] geheel en de beroepen van de vereniging Afdeling Altena Biesbosch van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, [appellant sub 3], [appellant sub 4a] en [appellant sub 4b], [appellanten sub 5a] en [appellanten sub 5b], de vennootschap onder firma De Bloemplaat Hoeve en [appellant sub 11] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellanten sub 5a] en [appellanten sub 5b] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 899,31 (zegge: achthonderdnegenennegentig euro en eenendertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de vennootschap onder firma De Bloemplaat Hoeve in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 25,31 (zegge: vijfentwintig euro en eenendertig cent);

VIII. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan appellanten vergoedt het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van:

a. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de vereniging Afdeling Altena Biesbosch van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie;

b. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4a] en [appellant sub 4b], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 5a] en [appellanten sub 5b], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

d. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de vennootschap onder firma De Bloemplaat Hoeve en e. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 11].

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011

288.