Uitspraak 201102345/1/H1


Volledige tekst

201102345/1/H1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Krimpen aan de Lek, gemeente Nederlek,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 januari 2011 in zaken nrs. 10/4787 en 10/7442 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederlek.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het college [appellant] onder het opleggen van een dwangsom gelast het blauwgroene boothuis (hierna: het boothuis) gelegen in de Bakkerskil aan de steiger tegenover [locatie 1] te Krimpen aan de Lek te verwijderen.

Bij besluit van 27 januari 2009 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 14 oktober 2008 in stand gelaten met dien verstande dat de last geldt voor de steiger tegenover [locatie 2 en 3].

Bij uitspraak van 8 juli 2009, in zaak nr. 09/907, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij besluit van 25 juni 2010 heeft het college opnieuw op het bezwaar beslist en het besluit van 14 oktober 2008 in stand gelaten met dien verstande dat de last geldt voor de steiger tegenover [locatie 2 en 3].

Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een overdekt boothuis met een aanlegsteiger op het perceel tegenover [locatie 2] te Krimpen aan de Lek.

Bij besluit van 11 oktober 2010 heeft het college het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit onder wijziging van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 26 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 25 juni 2010 en 11 oktober 2010 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2011, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.D. Bouwman-van Blarkom en S.T. de Graaf Msc, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ten aanzien van de bouwvergunning

2.1. Het bouwplan voorziet in de legalisering van een reeds ter plaatse aanwezig overdekt boothuis met een aanlegsteiger.

2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, voor zover hier van belang, wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

2.3. Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Gelet hierop en op het feit dat in de modelbouwverordening een bruikbare definitie is gegeven, is zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 oktober 2001 in zaak nr. 200004512/1; Gst. 2002, 7172, 11), bij herhaling aansluiting gezocht bij de in de modelbouwverordening gegeven definitie van het begrip "bouwwerk". Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".

2.4. Vast staat dat het boothuis met touwen en spanband is bevestigd aan een steiger en een ponton. Het geheel wordt bijeengehouden door drie palen die in de grond zijn geslagen. Het geheel is voorts via een loopbrug indirect verbonden met de wal. Het boothuis is derhalve indirect verbonden met de grond. Nu het boothuis voorts bedoeld is om ter plaatse te functioneren, dient het boothuis te worden aangemerkt als bouwwerk in evenbedoelde zin.

Het ter zitting door [appellant] gehouden betoog dat voor het boothuis met een aanlegsteiger geen bouwvergunning is vereist, faalt derhalve. [appellant] heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 6 augustus 1992, zaak nr. S03.92.2319; BR 1993, p. 296. Aan deze uitspraak komt evenwel geen bindende betekenis toe, nu het daarin ging om een voorlopig oordeel. In dit verband wijst de Afdeling nog naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 september 1997, zaak nr. R03.93.2382; BR 1998, p. 667, waarin is overwogen dat voornoemde Marina een bouwwerk is en derhalve voor de realisering daarvan een bouwvergunning vereist is. Dat in een andere gemeente dan de gemeente Nederlek voor een drijvend restaurant een ander standpunt is ingenomen, doet hier niet aan af.

Nu het boothuis met aanlegsteiger een bouwwerk is, is er ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet een bouwvergunning vereist voor het plaatsen daarvan.

2.5. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingplan "Krimpen aan de Lek Landelijk Gebied". De plaats waar het boothuis ligt, heeft de bestemming "water" en is op grond van artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor "verkeer te water". Het boothuis is hiermee niet in overeenstemming. Het college heeft geweigerd ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat de belangen van de omwonenden bij een vrij uitzicht zwaarder wegen dan het belang van [appellant] om zijn boothuis af te meren.

2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit voornoemde uitspraak van de rechtbank van 8 juli 2009 volgt dat het college het bouwplan aan de regelgeving van vóór 1 november 2006 had moeten toetsen. Destijds was nog niet bekend dat voor het boothuis een bouwvergunning nodig was, aldus [appellant].

2.6.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 juli 2009 overwogen dat voor het bouwplan een bouwvergunning is vereist en het college een in te dienen aanvraag om bouwvergunning dient te beoordelen op grond van vóór november 2006 geldende regelingen, derhalve voordat de "Beleidsnotitie aanlegsteigers en woonboten in de Bakkerskil van 1 november 2006" (hierna: de beleidsnotitie) in werking is getreden.

2.6.2. Het betoog faalt omdat hieruit niet volgt, zoals [appellant] betoogt, dat het college de bouwvergunning niet meer kon weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan. Ook vóór 1 november 2006 gold ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet een bouwvergunningplicht voor het boothuis. Dat [appellant] beschikt over een vergunning van Rijkswaterstaat doet aan de bouwvergunningplicht en de bevoegdheid van het college om deze te weigeren niet af.

2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid ontheffing kon weigeren. Hij voert aan dat het belang van vrij uitzicht zeer gering is nu de omwonenden slechts zicht hebben op het boothuis bij hoog water. Bovendien heeft het college bij vergunningverlening van andere boothuizen in de Bakkerskil geen rekening gehouden met het belang van omwonenden op vrij uitzicht.

2.7.1. Het college beschikt bij de beslissing om al dan niet ontheffing te verlenen over een grote mate van beslissingsruimte. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van vrij uitzicht voor omwonenden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat omwonenden om handhaving hebben verzocht nu het boothuis hun uitzicht belemmert.

Met betrekking tot de verleende vergunningen voor andere boothuizen wordt overwogen dat deze, anders dan het boothuis van [appellant], vóór de de dijkverzwaring in de Bakkerskil aanwezig waren en volgens de beleidsnotitie mogen worden teruggeplaatst, zodat aan de belangen van die omwonenden minder gewicht toekomt.

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college in redelijkheid ontheffing kon weigeren.

Het betoog faalt.

2.8. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, faalt dit betoog. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door [appellant] genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn en door [appellant] is niet aangevoerd waarom de desbetreffende overweging onjuist, dan wel onvolledig is.

Ten aanzien van de last onder dwangsom

2.9. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden nu voor een boothuis met een aanlegsteiger geen bouwvergunning is vereist, faalt dat. Zoals onder rechtsoverweging 2.4. is overwogen, is voor het boothuis en aanlegsteiger een bouwvergunning vereist. De rechtbank heeft, nu het boothuis met aanlegsteiger zonder bouwvergunning is geplaatst, terecht overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011

414-712.