Uitspraak 201010713/1/H3


Volledige tekst

201010713/1/H3.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 oktober 2010 in zaak nr. 10/3532 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Teylingen.

1. Procesverloop

Bij ongedateerde brief, verzonden op 25 februari 2010, heeft het college, voor zover thans van belang, een verzoek van [appellant] om toezending van de kandidatenlijsten (model H 1) van alle politieke partijen, zoals die zijn ingediend en goedgekeurd voor de gemeenteraadsverkiezingen van 3 maart 2010, gedeeltelijk afgewezen.

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 6 mei 2010, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 13 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij ongedateerde brief, verzonden op 26 oktober 2010, heeft het college een mondeling verzoek van [appellant] om verstrekking van de kandidatenlijsten van alle politieke partijen, zoals die zijn ingediend en goedgekeurd voor de gemeenteraadsverkiezingen van 3 maart 2010, gedeeltelijk afgewezen.

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 12 januari 2011, heeft de burgemeester deze afwijzing bekrachtigd en het door [appellant] tegen de afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2011, beroep ingesteld.

Het college heeft ter zake van dit beroep een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. van Drunen, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Maury, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P. Heinrich, advocaat te Den Haag, en mr. E.J.M. Rietveld en A. de Jong, beiden werkzaam bij de gemeente Teylingen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan eenieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten, over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel I 1, eerste lid, van de Kieswet houdt het hoofdstembureau op de dag van de kandidaatstelling, om zestien uur, een zitting tot het onderzoeken van de kandidatenlijsten.

Ingevolge artikel I 3, eerste lid, worden de lijsten, onmiddellijk nadat deze door het hoofdstembureau zijn onderzocht, en, indien vereist, de verklaringen van ondersteuning, door de voorzitter ter secretarie van de gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd, voor eenieder ter inzage gelegd.

Ingevolge artikel I 4 beslist het hoofdstembureau op de derde dag na de kandidaatstelling in een openbare zitting die om zestien uur aanvangt, over de geldigheid van de lijsten en over het handhaven van de daarop voorkomende kandidaten, alsmede over het handhaven van de daarboven geplaatste aanduiding van een politieke groepering, en maakt het deze beslissingen op de zitting bekend.

Ingevolge artikel I 17, eerste lid, voor zover thans van belang, maakt de voorzitter van het centraal stembureau, nadat van alle hoofdstembureaus de in artikel I 9, eerste lid, eerste volzin, bedoelde mededeling is ontvangen, de lijsten zo spoedig mogelijk openbaar.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geschiedt de openbaarmaking, indien het betreft de verkiezing van de leden van provinciale staten of de gemeenteraad, door de van de nummers en, in voorkomend geval, de aanduidingen van de politieke groeperingen voorziene lijsten ter secretarie van de gemeente waar het centraal stembureau is gevestigd, onderscheidenlijk ter secretarie van de gemeente, voor eenieder ter inzage te leggen.

Ingevolge artikel V 4, eerste lid, voor zover thans van belang, onderzoekt het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing is geschied, de geloofsbrief onverwijld en beslist het of de benoemde als lid van dat orgaan wordt toegelaten.

2.2. Het college heeft bij de op 25 februari 2010 verzonden brief [appellant] geweigerd om kopieën van de kandidatenlijsten te verstrekken voor zover het de daarop vermelde adressen betreft. Aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar daartegen heeft het college ten grondslag gelegd dat de kandidatenlijsten ten tijde van het verzoek van [appellant] voor eenieder ter inzage lagen, zodat zijn verzoek gericht is op het verrichten van een feitelijke handeling, de reactie op dat verzoek bij brief van het college niet gericht is op rechtsgevolg en deze brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat de kandidatenlijsten ten tijde van zijn verzoek nog ter inzage lagen, aldus [appellant].

2.3.1. Onmiddellijk nadat de kandidatenlijsten in overeenstemming met artikel I 1, eerste lid, van de Kieswet door het hoofdstembureau zijn onderzocht, moeten deze lijsten ingevolge artikel I 3 van de Kieswet ter inzage worden gelegd ter secretarie van de gemeente. Vervolgens moet het hoofdstembureau ingevolge artikel I 4 van de Kieswet beslissen over de geldigheid van de lijsten, over het handhaven van de daarop voorkomende kandidaten en over het handhaven van de daarboven geplaatste aanduiding. Indien binnen de daarvoor gestelde termijn geen beroep is ingesteld of indien uitspraak is gedaan op een ingesteld beroep, moeten de geldig verklaarde lijsten ingevolge artikel I 17 van de Kieswet openbaar worden gemaakt door terinzagelegging ter secretarie van de gemeente.

De Kieswet regelt aldus uitputtend de voor de verkiezingen noodzakelijke openbaarmaking van kandidatenlijsten. Uit dit systeem van de Kieswet vloeit voort dat gedurende de verkiezingsperiode de Wob niet van toepassing is op kandidatenlijsten. Deze verkiezingsperiode vangt aan op de dag waarop de kandidatenlijsten overeenkomstig artikel I 3 van de Kieswet ter inzage worden gelegd en eindigt met ingang van de dag na die waarop overeenkomstig artikel V 4, eerste lid, van de Kieswet omtrent de toelating van alle gekozen leden is beslist. Na afloop van de verkiezingsperiode staat de Kieswet niet in de weg aan toepassing van de Wob.

Nu het verzoek van [appellant] is gedaan gedurende de voormelde verkiezingsperiode, is de Wob niet van toepassing op dat verzoek. Aangezien voorts de Kieswet niet voorziet in besluiten tot verstrekking van kopieën van kandidatenlijsten, moet het verzoek van [appellant] worden aangemerkt als te zijn gericht op het verrichten van een feitelijke handeling. De als reactie op dat verzoek op 25 februari 2010 verzonden brief van het college is daarom niet op rechtsgevolg gericht, zodat deze brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve heeft het college het tegen die brief gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is terecht, zij het gedeeltelijk op onjuiste gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.

Gelet op het voorgaande kan buiten bespreking blijven of de kandidatenlijsten ten tijde van het verzoek van [appellant] feitelijk ter inzage lagen.

Het betoog faalt.

2.4. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond betreffende vergoeding van proceskosten in bezwaar wegens herroeping van een legesnota ingetrokken. Derhalve behoeft deze grond geen bespreking meer.

2.5. De op 26 oktober 2010 verzonden brief van het college heeft betrekking op een ander verzoek van [appellant] dan het verzoek waarop de op 25 februari 2010 verzonden brief van het college betrekking heeft. Het op 12 januari 2011 verzonden besluit van de burgemeester, waarbij het bezwaar tegen de op 26 oktober 2010 verzonden brief ongegrond is verklaard, maakt daarom niet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 6:18, eerste lid, van die wet, onderdeel uit van dit geding. De Afdeling zal het tegen dit besluit gerichte beroepschrift van [appellant] doorzenden aan de rechtbank 's-Gravenhage.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J.H. van Kreveld en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011

312-640.