Uitspraak 201100020/1/H3


Volledige tekst

201100020/1/H3.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, wonend te Leiden,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 november 2010 in zaak nr. 09/6703 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft het college verkeersmaatregelen genomen die betrekking hebben op de Raamsteeg, de Hoefstraat, de Sint Jacobsgracht en de Garenmarkt te Leiden.

Bij uitspraak van 24 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2011, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, en J.H. Bekkers en H.H. Quispel, beiden werkzaam bij de gemeente Leiden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;

b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;

c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.

Ingevolge het tweede lid geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het Babw), voor zover thans van belang, moet de plaatsing of verwijdering van de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, geschieden krachtens een verkeersbesluit.

Ingevolge artikel 21 vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

Ingevolge artikel 24, aanhef en onder a, worden verkeersbesluiten genomen na overleg met de korpschef van het betrokken regionale politiekorps.

2.2. Het college heeft het besluit van 18 augustus 2009 genomen naar aanleiding van diverse klachten over de verkeerssituatie in de Raamsteeg, waar volgens de klagers te hard wordt gereden en waar verkeersremmende maatregelen ontbreken. Omdat zowel de Raamsteeg als de Hoefstraat deel uitmaakten van een gebied waar de toegestane maximumsnelheid 30 kilometer per uur is, acht het college die straten niet geschikt voor doorgaand verkeer. Het college heeft daarom besloten om door middel van het plaatsen van palen de Hoefstraat op drie plaatsen af te sluiten voor voertuigen en voorts de Raamsteeg ter hoogte van de Garenmarkt en de Garenmarkt aan de zijde met oneven huisnummers af te sluiten voor voertuigen. Voorts heeft het college besloten om tweerichtingsverkeer in te stellen op het gedeelte van de Garenmarkt tussen de Hoefstraat en de Raamsteeg en eenrichtingsverkeer in te stellen op het gedeelte van de Raamsteeg tussen de Doezastraat en de Sint Jacobsgracht. Om het voorgaande te bewerkstelligen heeft het college verder besloten om op diverse plaatsen verkeersborden C2 en C3 dan wel L8 van bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 te plaatsen en diverse verkeersborden te verwijderen.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit niet in strijd is met de artikelen 21 en 24 van het Babw. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college een zorgvuldige belangenafweging heeft verricht, dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat door het besluit een onacceptabele situatie zal ontstaan en dat zij evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat zij dermate zwaar in hun belangen worden getroffen dat het college niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.

2.4. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2007 in zaak nr. 200605125/1, vooropgesteld dat het college bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toekomt. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend op te stellen en te toetsen of het besluit niet in strijd is met wettelijke voorschriften dan wel de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.

2.5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit niet in strijd is met artikel 21 van het Babw. Zij voeren aan dat het college het aantal verkeersongevallen in de Raamsteeg en Houtstraat niet met cijfermateriaal heeft gemotiveerd, zodat niet kan worden aangenomen dat het besluit vergroting van de verkeersveiligheid tot doel heeft.

2.5.1. Dit betoog faalt. In het zogenoemde B&W-aanbiedingsformulier, waarmee het ontwerp-besluit ter vaststelling aan het college is aangeboden, en ter zitting bij de rechtbank, heeft het college te kennen gegeven dat in de voorafgaande vijf jaren twaalf ongevallen hebben plaatsgevonden in het gebied waarop het besluit betrekking heeft. Volgens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank heeft het college daar bovendien desgevraagd te kennen gegeven dat het door de politie geregistreerde ongevallen betreft. In hoger beroep heeft het college voorts een overzicht overgelegd van ongevallen in het desbetreffende gebied in de periode van 2000 tot en met 2008. Volgens het college zijn de gegevens op dit overzicht afkomstig uit een landelijke verkeersongevallendatabase van Rijkswaterstaat, waarin onder meer de van politiekorpsen afkomstige verkeersongevalsgegevens worden verwerkt. Dit overzicht bevestigt dat in de periode 2004 tot en met 2008, zijnde de vijf jaren voorafgaand aan het besluit, twaalf ongevallen hebben plaatsgevonden. Nu het college voorts aan het besluit ten grondslag heeft gelegd dat het diverse klachten van bewoners over onder meer het overschrijden van de maximumsnelheid heeft ontvangen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat aannemelijk is dat de verkeerssituatie ter plaatse aanleiding gaf om ter vergroting van de verkeersveiligheid maatregelen te nemen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vergroting van de verkeersveiligheid onder de in artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde belangen valt en dat het besluit derhalve niet in strijd is met artikel 21 van het Babw.

2.6. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat overeenkomstig artikel 24 van het Babw overleg met de korpschef heeft plaatsgevonden.

2.6.1. In een in beroep overgelegde e-mail van 6 november 2007, welke door een medewerker van de Afdeling Verkeer en Vervoer van de gemeente Leiden is verzonden aan de Brandweer Hollands Midden, is vermeld dat het voorstel voor een verkeersbesluit is besproken met een verkeersadviseur van de politie, dat deze zich goed kan vinden in de plannen en dat ook hij een voorkeur heeft voor de als variant vier of eventueel voor de als variant één voorgestelde maatregelen. In een in hoger beroep overgelegde brief van de Politie Hollands Midden, district Leiden-Voorschoten, is bevestigd dat deze verkeersadviseur destijds bevoegd was om verkeersadviezen uit te brengen aan onder meer de gemeente Leiden. Dit alles bijeengenomen biedt de enkele stelling van [appellant] en anderen dat het college niet kan aantonen dat daadwerkelijk overleg met de korpschef heeft plaatsgevonden, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat dit overleg heeft plaatsgevonden. Hetgeen [appellant] en anderen verder hebben aangevoerd omtrent het door de korpschef gegeven advies kan niet tot het door hen beoogde doel leiden, nu artikel 24 van het Babw geen vereisten stelt aan de wijze waarop het overleg met de korpschef plaatsvindt en aan hetgeen in dat overleg aan de orde komt. Ook overigens worden daaromtrent in de relevante regelgeving geen vereisten gesteld.

Het betoog faalt.

2.7. Verder betogen [appellant] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat het college vanwege onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Daartoe voeren zij aan dat de parkeersituatie aan de Garenmarkt onjuist is weergegeven, dat onvoldoende aandacht is besteed aan te verwachten achteruitrijdend verkeer aan de Garenmarkt en in de Raamsteeg en dat de genomen maatregelen onvoldoende zijn om verkeersproblemen in de nieuwe situatie te voorkomen. Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat zij vrezen dat de palen bij evenementen niet zullen worden verwijderd.

2.7.1. Dat aan de Garenmarkt naast houders van een parkeervergunning ook andere automobilisten mogen parkeren, laat onverlet dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet te verwachten valt dat zodanig veel automobilisten het betrokken gedeelte van de Garenmarkt zullen inrijden om een parkeerplaats te zoeken, dat daardoor gevaarlijke of problematische situaties zullen ontstaan. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het betrokken gedeelte van de Garenmarkt na uitvoering van het verkeersbesluit geen onderdeel meer uitmaakt van een route voor doorgaand verkeer en dat aan het begin van dit gedeelte borden zullen staan die aanduiden dat de weg doodloopt en dat de parkeergelegenheid voor vergunninghouders is bestemd. Voorts is zowel aan het einde van de Garenmarkt als aan het einde van het betrokken gedeelte van de Raamsteeg ruimte om te keren. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat desondanks is te verwachten dat automobilisten veelvuldig genoodzaakt zullen zijn om de desbetreffende straten achteruitrijdend te verlaten. Daarnaast is er geen grond voor het oordeel dat het college het verkeersveiligheidsbelang dat is betrokken bij het afsluiten van de straten voor doorgaand verkeer niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang bij het voorkomen van achteruitrijdend verkeer.

Dat [appellant] en anderen niet het vertrouwen hebben dat het college zal toezien op de naleving van de verplichting om bij evenementen zo nodig de zogenoemde sleutelpalen te verwijderen, laat onverlet dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bereikbaarheid voor hulpdiensten tijdens evenementen door het opleggen van deze verplichting afdoende gewaarborgd is.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet vanwege een gebrekkige belangenafweging zou moeten worden geconcludeerd dat het college niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.

Het betoog faalt.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011

280-640.