Uitspraak 201102879/1/H1


Volledige tekst

201102879/1/H1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Halderberge,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 4 februari 2011 in zaken nrs. 10/5300 en 10/5301 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de verleende bouwvergunning herroepen, de aanvraag om bouwvergunning mede aangemerkt als een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en medewerking verleend aan dat verzoek door een ontwerpbesluit ter inzage te leggen.

Bij onderscheiden besluiten van 26 oktober 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 3.6 en artikel 3.23 van de Wro ontheffingen en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel en het gebruik van een gedeelte van de woning als schoonheidssalon.

Bij uitspraak van 4 februari 2011, verzonden op 8 februari 2011, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 oktober 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2011, hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij onderscheiden besluiten van 29 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel en krachtens artikel 3.6 van de Wro ontheffing verleend voor het gebruik van de woning als schoonheidssalon op het perceel onder de volgende voorwaarden:
a. de bedrijfsmatige activiteiten zijn beperkt tot de in dat besluit beschreven werkzaamheden;
b. de bedrijfsmatige activiteiten zijn enkel toegestaan in de ruimtes die zijn ingetekend op de bij de bouwaanvraag behorende bouwtekening;
c. de bedrijfsmatige activiteiten mogen enkel worden uitgeoefend door degene die tevens de gebruiker van de woning is;
d. het uitoefenen van detailhandel is niet toegestaan, uitgezonderd een beperkte verkoop in het klein in verband met de bedrijfsmatige activiteit.

Tegen deze besluiten heeft [wederpartij] bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 5 april 2011, beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze brief doorgezonden aan de Raad van State.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2011, waar het college, vertegenwoordigd door N.J.M.A. Onrust en I.P.A. de Bruin, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij A] en [wederpartij B] zijn verschenen. Daar is voorts gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. A.M.H. Dellaert.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bosschenhoofd-Dorp" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden -W-".

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden -W-" bestemd voor het wonen.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, mogen de hoofdgebouwen uitsluitend binnen het op de kaart aangegeven "bouwvlak hoofdgebouw met bijgebouwen" worden gebouwd.

Ingevolge het tiende lid, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 20, eerste lid, in verbinding gelezen met het negende lid, aanhef en onder a, van dit artikel, onder b, voor de uitoefening van beroepsmatige activiteiten in de woning met dien verstande dat:

a. de woonfunctie in overwegende mate behouden blijft;

b. bedoeld gebruik geen onevenredige afbreuk mag doen aan het woonkarakter van de wijk of buurt; dit betekent onder meer dat:

(1) …

(2) vast dient te staan dat het gebruik een kleinschalig karakter heeft en zal behouden;

(3) het gebruik naar aard met het woonkarakter van de omgeving in overeenstemming moet zijn;

(4) het gebruik de woonfunctie dient te ondersteunen, d.w.z. dat degene die de activiteiten in de woning uitvoert, tevens de gebruiker van de woning is;

c. het niet betreft zodanig verkeersaantrekkende activiteiten die kunnen leiden tot een nadelige beïnvloeding van de normale afwikkeling van het verkeer dan wel tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimten;

d. geen detailhandel plaatsvindt, uitgezonderd een beperkte verkoop in het klein in verband met een beroeps- of bedrijfsmatige activiteit;

e. geen onevenredige verstoring plaatsvindt van een evenwichtige opbouw van de voorzieningenstructuur. Activiteiten, welke in de regel in winkelpanden worden uitgeoefend, zijn niet toegestaan;

f. maximaal 30% van het vloeroppervlak met een maximum van 45 m² van de woning inclusief bijgebouwen ten behoeve van de beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten in gebruik mag zijn, met een maximum van 60 m² als het oppervlak van het bouwperceel groter is dan 750 m² doch niet groter dan 1250 m².

Ingevolge artikel 20, eerste lid, is het verboden de in de artikelen 5 tot en met 18 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de doeleinden.

2.2. Het bouwplan voorziet in het gedeeltelijk vergroten van de woning op het perceel door het realiseren van twee behandelkamers, een wachtruimte, een slaapkamer, een leefruimte, sanitaire voorzieningen en een zolder met berging en opslagruimte. Voorts voorziet het bouwplan in het realiseren van drie parkeerplaatsen op het perceel. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat het bouwplan buiten het "bouwvlak hoofdgebouw met bijgebouwen" is voorzien. Voor zover het bouwplan voorziet in de inrichting van een schoonheidssalon, is het eveneens in strijd met het bestemmingsplan. Teneinde realisering van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college bij onderscheiden besluiten van 26 oktober 2010 krachtens de artikelen 3.6 en 3.23 van de Wro, met toepassing van artikel 5, tiende lid, van de planvoorschriften daarvoor ontheffingen en bouwvergunning verleend.

2.3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 26 oktober 2010, waarbij het college krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro ontheffing heeft verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel, onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Voorts betoogt het college dat de voorzieningenrechter de rechtsgevolgen van dat besluit ten onrechte niet in stand heeft gelaten.

2.3.1. Het college heeft zich in voormeld besluit enkel op het standpunt gesteld dat vanuit planologisch oogpunt bezien geen bezwaar bestaat tegen het verlenen van een ontheffing voor het bouwplan, omdat het bouwplan voldoet aan de eisen die artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening, daaraan stelt. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het aanleiding heeft gezien ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen en dat het besluit ten onrechte een belangenafweging ontbeert. In hetgeen het college heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter het besluit ten onrechte onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd heeft geacht.

Het betoog faalt.

2.3.2. Gelet op de overwegingen van de voorzieningenrechter, zag hij aanleiding om de rechtsgevolgen van voormeld besluit in stand te laten. Nu de voorzieningenrechter een finaal oordeel heeft gegeven over het besluit van 26 oktober 2010, waarbij het college krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro ontheffing heeft verleend, waartegen [wederpartij] overigens niet in hoger beroep is gekomen, wordt overwogen dat de voorzieningenrechter in zijn beslissing de rechtsgevolgen van dat besluit ten onrechte niet in stand heeft gelaten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de voorzieningenrechter kennelijk niet heeft onderkend dat de beide ontheffingen en de bouwvergunning bij drie onderscheiden besluiten van 26 oktober 2010 zijn verleend, zodat de vernietiging van het besluit tot verlening van ontheffing krachtens artikel 3.6 van de Wro in zoverre niet aan het instandlaten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit tot verlening van ontheffing krachtens artikel 3.23 van de Wro in de weg stond.

Het betoog slaagt.

2.4. Het college betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 26 oktober 2010, waarbij het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 3.6 van de Wro met toepassing van artikel 5, tiende lid, van de planvoorschriften ontheffing heeft verleend voor het gebruik van een deel van de woning als schoonheidssalon, onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.

2.4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college niet heeft gemotiveerd waarom het bevoegd is om ontheffing krachtens artikel 3.6 van de Wro te verlenen, nu het niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het voorgenomen gebruik van het deel van het voorziene bouwplan voldoet aan alle voorwaarden die artikel 5, tiende lid, van de planvoorschriften daaraan stelt. Anders dan het college betoogt, kan zonder aanvullende motivering niet enkel uit de omvang van het bouwplan worden afgeleid dat het gebruik daarvan een kleinschalig karakter heeft en dat het gebruik de woonfunctie ondersteunt. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat de voorzieningenrechter dat besluit ten onrechte onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd heeft geacht.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 26 oktober 2010, waarbij het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 3.23 van de Wro ontheffing heeft verleend, niet in stand heeft gelaten. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

2.6. De besluiten van 29 maart 2011, waarbij bouwvergunning en ontheffing krachtens artikel 3.6 van de Wro is verleend, worden, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. De brief van [wederpartij] van 5 april 2011, waarin de gronden staan tegen deze besluiten, wordt hierbij betrokken.

2.7. [wederpartij] betoogt dat het college niet in redelijkheid ontheffing ingevolge artikel 5, tiende lid, van de planvoorschriften heeft kunnen verlenen, nu niet aan de voorwaarden die dat artikellid daaraan stelt, is voldaan. Daartoe voert hij aan dat het gebruik van een deel van de woning als schoonheidssalon onevenredig afbreuk zal doen aan het woonkarakter van de wijk en onevenredige hinder voor het woonmilieu oplevert. Een te groot oppervlak van de woning zal als schoonheidssalon in gebruik zijn, aldus [wederpartij]. Voorts meent hij dat het gebruik niet kleinschalig is en dat gebruik tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte leidt.

2.7.1. Aan het besluit van 29 maart 2011, waarbij het college krachtens artikel 3.6 van de Wro ontheffing heeft verleend, heeft het college de voorwaarde verbonden dat de bedrijfsmatige activiteiten enkel mogen worden uitgeoefend door degene die tevens de gebruiker van de woning is, zodat, mede gelet op de grootte van de behandelruimtes, geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik als schoonheidssalon zijn kleinschalig karakter zal behouden. Voorts heeft het college als voorwaarde gesteld dat maximaal 30% van het vloeroppervlak van de woning inclusief bijgebouwen voor beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten in gebruik mag zijn. Gelet op de bouwtekeningen bestaat geen grond voor het oordeel dat niet aan die voorwaarde wordt voldaan. Ter bepaling van de parkeerbehoefte heeft het college de Nota parkeerbeleid gemeente Halderberge van 9 december 2004 als uitgangspunt genomen. De basis voor die nota is gevonden in de Parkeerkencijfers-basis voor parkeernormering van juni 2003 van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek. Volgens de nota zijn twee parkeerplaatsen benodigd voor de bedrijfsmatige activiteiten die in de uitbreiding van de woning zijn voorzien. Nu het bouwplan voorziet in drie parkeerplaatsen, wordt in zoverre voorzien in de parkeerbehoefte die het bouwplan schept. Voor zover een parkeerplaats resteert voor de woning en volgens de parkeernota daarvoor twee parkeerplaatsen benodigd zijn, wordt overwogen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat dit een reeds bestaand tekort betreft dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 14 december 2005 in 200502035/1 en 200502104/1), buiten beschouwing gelaten mag worden. Gelet op het voorgaande is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid voorziet. Verder heeft het college ter motivering van het besluit onder meer vermeld dat een schoonheidssalon in de toelichting op het bestemmingsplan wordt genoemd als een in de directe woonomgeving toegestane activiteit.

Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid ontheffing ingevolge artikel 5, tiende lid, van de planvoorschriften heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

2.8. [wederpartij] betoogt voorts dat het college de bouwvergunning in strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft verleend. Daartoe voert hij aan dat het college bij onderscheiden besluiten van 29 maart 2011 ten onrechte geen ontheffing krachtens artikel 3.23 van de Wro heeft verleend. Voorts betoogt hij dat het college bij het nieuw te nemen besluit om ontheffing zijn op 6 april 2010 vastgestelde beleid met betrekking tot de toepassing van de ontheffingsbevoegdheid moet betrekken.

2.8.1. Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.3.2. is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij zijn besluiten van 29 maart 2011 tevens ontheffing krachtens artikel 3.23 van de Wro diende te verlenen, zodat het college de bouwvergunning in zoverre niet in strijd met de Woningwet heeft verleend. Het betoog van [wederpartij] over het beleid van het college behoeft dan ook geen bespreking.

Het betoog faalt.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 februari 2011 in zaken nrs. 10/5300 en 10/5301, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 26 oktober 2010, waarbij het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 3.23 van de Wro ontheffing heeft verleend, niet in stand heeft gelaten;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. bevestigt de uitspraak voor het overige;

V. verklaart het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen de besluiten van 29 maart 2011 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011

357-672.