Uitspraak 200907629/1/R1


Volledige tekst

200907629/1/R1.
Datum uitspraak: 14 september 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Wassenaar,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Wassenaar,
3. [appellant sub 3], wonend te Wassenaar,
4. [appellant sub 4], wonend te Wassenaar,
5. de vennootschap onder firma Camping Duinhorst, gevestigd te Wassenaar, en [appellant sub 5A], wonend te Wassenaar,

en

de raad van de gemeente Wassenaar,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2009, kenmerk 09048, heeft de raad het bestemmingsplan "3e gedeeltelijke herziening Landelijk gebied 2004" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2009, [appellant sub 3], Camping Duinhorst en [appellant sub 5A], en [appellant sub 4] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 3 november 2009.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellante sub 1] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2011, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door mr. P.J. de Groen, advocaat te Sassenheim, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. F.N. Grooss en mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, beiden advocaat te 's-Gravenhage, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat te 's-Gravenhage, Camping Duinhorst en [appellant sub 5A], vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Rijn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Bij brief van 12 augustus 2010 heeft [appellant sub 3] zijn beroepschrift van 5 oktober 2009 uitgebreid met een beroep tegen het aanlegvergunningstelsel ten behoeve van de dubbelbestemming "Cultuurhistorie" op zijn gronden gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2].

In de kennisgeving van 25 augustus 2009 van de terinzagelegging stond vermeld dat het bestreden besluit met ingang van 26 augustus 2009 voor de duur van zes weken ter inzage wordt gelegd en dat daartegen gedurende die termijn tot en met 6 oktober 2009 beroep kon worden ingesteld.

Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na de terinzagelegging van het besluit. Het vaststellingsbesluit, het bestemmingsplan en de daarbij behorende stukken zijn op 26 augustus 2009 ter inzage gelegd. De beroepstermijn is derhalve aangevangen op 27 augustus 2009. Gelet op het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb is de beroepstermijn op 7 oktober 2009 geëindigd.

De beroepstermijn is derhalve overschreden voor zover het betreft de beroepsgrond tegen het aanlegvergunningstelsel ten behoeve van de dubbelbestemming "Cultuurhistorie" toegekend aan de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2]. Wanneer het beroepschrift na afloop van de daarvoor gestelde termijn is ingediend blijft op grond van artikel 6:11 van de Awb de niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Nu niet is gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 3] in verzuim is geweest, is de Afdeling van oordeel dat het beroep van [appellant sub 3] voor zover gericht tegen het aanlegvergunningstelsel ten behoeve van de dubbelbestemming "Cultuurhistorie" toegekend aan de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2], niet-ontvankelijk is.

Planbeschrijving

2.2. Het bestemmingsplan betreft een herziening van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" naar aanleiding van de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 25 oktober 2005, kenmerk DRM/ARB/05/3212A, en de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007 in zaak nr. 200510017/1. Daarnaast is een aantal aanpassingen doorgevoerd als gevolg van nieuw beleid of gewijzigde inzichten. Tevens is het bestemmingsplan een aanvulling op het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004". De planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" blijven van kracht, voor zover deze niet in onderhavig plan zijn gewijzigd.

Formele bezwaren

2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de raad hem ten onrechte niet heeft geïnformeerd over de bestemmingsplanherziening. De Afdeling overweegt hierover dat aan de wettelijke vereisten ten aanzien van de kennisgeving is voldaan en dat in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), noch in een ander wettelijk voorschrift de verplichting is opgenomen dat de raad belanghebbenden moet informeren over een herziening van een bestemmingsplan. Het betoog faalt.

2.4. [appellant sub 3] betoogt dat het plan zodanig gewijzigd is vastgesteld dat hij wederom in de gelegenheid had moeten worden gesteld een zienswijze kenbaar te maken.

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingen in het bestemmingsplan ten aanzien van de gronden van [appellant sub 3] zijn aangebracht naar aanleiding van de zienswijze die [appellant sub 3] heeft ingediend en het nadere overleg dat met hem heeft plaatsgevonden. De raad stelt dat is aangesloten bij de door [appellant sub 3] aangegeven beoogde ontwikkelingen voor het perceel zoals die tijdens het bezoek zijn besproken. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de procedure voor de totstandkoming van het plan is gevolgd op basis van het bepaalde in de Wro. De raad acht de stelling van [appellant sub 3] dat hem een rechtsgang is ontnomen omdat hij geen zienswijze heeft kunnen inbrengen tegen het gewijzigd vastgestelde plan, derhalve onjuist.

2.4.2. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan zou worden vastgesteld, dient de wettelijke voorbereidingsprocedure opnieuw te worden doorlopen.

Vaststaat dat de raad in dit geval het plan, voor zover dat ziet op het perceel van [appellant sub 3], heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Weliswaar zijn, vergeleken met het ontwerpbestemmingsplan, andere bestemmingen aan zijn gronden toegekend, maar deze wijzigingen houden verband met de zienswijze van [appellant sub 3]. Gelet hierop en mede gelet op de omvang van het gehele plan oordeelt de Afdeling dat de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang niet zodanig groot zijn dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt en dat het plan opnieuw in procedure had moeten worden gebracht.

2.5. [appellant sub 3] betoogt voorts dat het plan zich niet beperkt tot een vaststelling als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), omdat vele nieuwe aanvullingen en wijzigingen in het plan zijn aangebracht wat betreft zijn gronden. Bovendien is niet voldaan aan de in die bepaling genoemde termijn.

2.5.1. Nog daargelaten dat artikel 30 van de WRO thans niet meer van toepassing is nu per 1 juli 2008 de Wro in werking is getreden, heeft de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening een grote mate van beleidsvrijheid bij het toekennen van bestemmingen en mag hij op basis van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Het betoog faalt.

2.6. [appellant sub 3] voert aan dat de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" in zijn geheel had moeten herzien, omdat thans verschillende planologische regimes op het bestemmingsplan en zijn gronden van toepassing zijn.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan uitsluitend de percelen zijn opgenomen waaraan door het college van gedeputeerde staten en de Afdeling goedkeuring is onthouden. Derhalve oordeelt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding bestond om het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" geheel te herzien. Het feit dat de Wro van toepassing is op het bestemmingsplan maakt dit oordeel niet anders.

2.6.2. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat thans aan gelijknamige bestemmingen in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" en het voorliggende plan een verschillende inhoud is gegeven, overweegt de Afdeling als volgt. Het voorliggend bestemmingsplan is een gedeeltelijke herziening van en een aanvulling op het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004". De planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" blijven van kracht, voor zover deze niet in onderhavig plan zijn gewijzigd. In zoverre geldt dus één en dezelfde planregeling voor de gronden in het plangebied van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" en de gronden die zijn opgenomen in onderhavig bestemmingsplan.

Het beroep van [appellante sub 1]

2.7. [appellante sub 1] exploiteert een paardenfokkerij aan de [locatie 3].

2.7.1. Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat de paardenfokkerij ten onrechte niet is aangemerkt als agrarisch bedrijf, verwijst de Afdeling naar 2.28.4. en 2.29. in haar uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr. 200510017/1. Hierin is overwogen dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland zich, mede gelet op de brochure "Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening. Handreiking voor de praktijk" uit 2006 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ruimtelijke uitstraling van paardenfokkerijen verschilt van die van traditionele agrarische bedrijven, zoals rundveehouderijen, zodat hij het opnemen van een specifieke regeling voor paardenfokkerijen in beginsel redelijk heeft kunnen achten. [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de VNG-brochure "Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening. Herziene handreiking voor de praktijk" uit 2009, waarnaar [appellante sub 1] verwijst, met betrekking tot het bestemmen van een paardenfokkerij wezenlijk verschilt van de VNG-brochure uit 2006. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel dan zij heeft gegeven in haar uitspraak van 23 mei 2007.

2.8. [appellante sub 1] voert aan dat het begrip paardenfokkerij in het bestemmingsplan onduidelijk is geformuleerd, waardoor onzeker is of het trainen en africhten van paarden is toegestaan op gronden met de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)". De raad heeft verder ten onrechte bepaald dat nevenactiviteiten bij de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" niet zijn toegestaan, aldus [appellante sub 1]. Het gaat volgens [appellante sub 1] in het bijzonder om de productie en verkoop van zogenoemde kalkoenen, het lesgeven, het geven van instructies en het trainen en africhten van paarden, anders dan in relatie tot de fokkerij.

2.8.1. De raad heeft zich ter zitting ten aanzien van het perceel [locatie 3] op het standpunt gesteld dat [appellante sub 1] is bestemd als een bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op het fokken van paarden, hetgeen ruimte laat voor andere activiteiten. Zo heeft de raad ter zitting toegelicht dat het trainen en africhten van paarden, in relatie tot de paardenfokkerij, binnen de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" is toegestaan. Het trainen en africhten van paarden, anders dan in relatie tot de paardenfokkerij, het geven van instructies, het lesgeven en de productie en verkoop van kalkoenen zijn ook binnen deze bestemming toegestaan, mits [appellante sub 1] zich met het totaal van haar activiteiten in hoofdzaak richt op de fokkerij.

2.8.2. Ingevolge artikel 19, lid 2.1, van de planregels, voor zover van belang, is de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" uitsluitend opgenomen voor het fokken van paarden. In het kader van het plan wordt een paardenfokkerij niet onder het begrip agrarisch bedrijf begrepen en is gekozen voor een specifieke bestemmingsregeling, waarbinnen voldoende ruimte is voor een uitloopgebied voor paarden, geconcentreerd nabij het bouwvlak, mede ter bescherming van de natuur en landschapswaarden van de directe omgeving.

Ingevolge artikel 2, onder p3, wordt onder een paardenfokkerij verstaan een bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op het fokken van paarden en wordt een dergelijk bedrijf in het kader van het plan niet aangemerkt als een agrarisch bedrijf.

2.8.3. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante sub 1] aldus dat niet duidelijk is of het trainen en africhten van paarden, al dan niet in relatie tot de fokkerij, de productie en verkoop van kalkoenen, het geven van instructies en het lesgeven zijn toegestaan binnen de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)".

De Afdeling overweegt dat uit haar uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr. 200510017/1 volgt, waarbij in het bijzonder wordt gewezen op 2.29.1., dat de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" het geven van instructies en het trainen en africhten van paarden niet uitsluit, omdat deze activiteiten dienen te worden aangemerkt als inherent aan paardenfokkerijen. De Afdeling stelt vast dat in voorliggend bestemmingsplan geen wijzigingen zijn aangebracht in het toegestane gebruik van deze gronden, zodat het oordeel van de Afdeling in de hiervoor genoemde zaak onverkort van toepassing blijft. De Afdeling stelt voorts vast dat in dit verband onder het lesgeven en het geven van instructies eenzelfde activiteit moet worden verstaan, nu de raad en [appellante sub 1] dat ter zitting hebben toegelicht. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het geven van instructies dan wel het lesgeven en het trainen en africhten van paarden in relatie tot de fokkerij is toegestaan binnen de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)".

Met betrekking tot de genoemde nevenactiviteiten overweegt de Afdeling het volgende. [appellante sub 1] heeft ter zitting aangegeven dat de nevenactiviteiten plaatsvinden ondergeschikt aan de hoofdactiviteit, te weten het fokken van paarden, omdat het lesgeven, trainen en africhten van paarden anders dan in relatie tot de fokkerij, en de verkoop en productie van kalkoenen in omvang en tijd beperkt zijn in vergelijking met de hoofdactiviteit, hetgeen ook uit de stukken volgt en ter zitting door de raad niet is bestreden. Gelet hierop kunnen deze activiteiten naar het oordeel van de Afdeling als ondergeschikte nevenactiviteiten worden aangemerkt. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat uit de stukken volgt dat [appellante sub 1] ruim 80% van de inkomsten genereert uit de fokkerij, hetgeen door de raad niet is bestreden, en dat daarmee moet worden geconcludeerd dat maximaal 20% van de inkomsten wordt verkregen uit de genoemde nevenactiviteiten. Verder overweegt de Afdeling dat de genoemde activiteiten samenhangen met de hoofdactiviteit, te weten het fokken van paarden. Voorts heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat laatstgenoemde activiteiten van invloed zijn op de ruimtelijke uitstraling. Gelet hierop zijn het lesgeven, trainen en africhten van paarden anders dan in relatie tot de fokkerij, en de verkoop en productie van kalkoenen in ondergeschikte mate en omvang zoals hiervoor vermeld op gronden met de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" toegestaan.

2.9. [appellante sub 1] betoogt voorts dat haar bedrijf ten onrechte niet is aangemerkt als volwaardig althans perspectiefvol bedrijf. Voorts acht [appellante sub 1] het onjuist dat de raad als eis heeft gesteld dat een inpandige dienstwoning noodzakelijk moet zijn voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 1], alvorens een vergunning daarvoor kan worden verleend. Hierdoor zou [appellante sub 1] volgens de raad geen recht hebben op een dienstwoning. Volgens [appellante sub 1] is het gebruik van de bestaande woning als dienstwoning op grond van het overgangsrecht toegestaan.

2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de eis van noodzakelijkheid van een dienstwoning is gebaseerd op de beleidsuitgangspunten uit het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" en op de inpasbaarheid van bebouwing binnen deze beleidskaders. Op het perceel [locatie 3] is van oudsher geen sprake van een agrarisch bedrijfscentrum en/of een bestaand recht op een dienstwoning. De raad voert een terughoudend beleid ten aanzien van het ontstaan van nieuwe dienstwoningen bij paardenfokkerijen. Nieuwe dienstwoningen zullen op grond hiervan alleen worden toegestaan voor zover inpandig en met een inhoud van maximaal 350 m³, voor zover op de verbeelding geen specifieke bestemming "Woondoeleinden (edw)" is aangeduid, en waarbij er geen toename is van bebouwing. Tevens geldt de eis van volwaardigheid van de paardenfokkerij en over de noodzaak van een dienstwoning hoort het college van burgemeester en wethouders een agrarische deskundige. Een toename van bebouwing is op grond van het ruimtelijke beleid niet wenselijk, aldus de raad, en daarom is aangesloten bij de ook elders in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" opgenomen regeling voor inpandige dienstwoningen. Volgens de plansystematiek is hier sprake van een inpandige dienstwoning (dw) en geen eengezinswoning/dienstwoning (edw), omdat geen sprake is van een (voormalige) bestemde dienstwoning. Het gebruik van deze dienstwoning als burgerwoning, naast de oorspronkelijke functie als dienstwoning is hier derhalve niet aan de orde, aldus de raad.

2.9.2. Aan de gronden van [appellante sub 1] is de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" toegekend zonder de aanduiding "(edw)". Een deel van haar gronden is tevens voorzien van de aanduiding "paddock of buitenbak toegestaan (p)".

Ingevolge artikel 19, lid 2.2, van de planregels, voor zover van belang, zijn binnen de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" geen dienstwoningen toegestaan, behoudens de bestaande. Deze bestaande dienstwoningen zijn aangeduid met "(edw)" en hebben een regeling gevonden in artikel 20. Voor zover op de verbeelding en bijlage 5 van de planregels geen specifieke bestemming "Woondoeleinden (edw)" bij het bedrijf is aangeduid kan onder de voorwaarden zoals aangegeven in lid 3.1 binnen het op de verbeelding aangeduide bouwvlak maximaal één inpandige dienstwoning met bijbehorende - uitsluitend inpandige - bijgebouwen voor een volwaardig bedrijf worden gerealiseerd. Over de noodzaak van een dienstwoning hoort het college van burgemeester en wethouders een agrarische deskundige.

Ingevolge artikel 2, onder d3, van de planregels wordt onder het begrip dienstwoning verstaan een woning, in of bij een gebouw of op of bij een terrein, behorende tot een volwaardig bedrijf dat binnen het bestemmingsvlak actief is. De woning is bestemd voor de huisvesting van een persoon die daadwerkelijk en duurzaam is belast met de dagelijkse bedrijfsvoering binnen het bestemmingsvlak, en moet daar, gelet op die bedrijfsvoering ter plekke, noodzakelijk zijn.

Ingevolge artikel 2, onder v2a, wordt onder een volwaardig bedrijf verstaan een bedrijf waarbij sprake is van uitoefening van een hoofdberoep en dat de arbeidsomvang heeft van ten minste een volledige arbeidskracht en waarvan de continuïteit ook op langere termijn gewaarborgd is.

Ingevolge artikel 1, lid 2.3.1, geldt als hoofdelement van het ruimtelijk beleid onder meer een terughoudend beleid ten aanzien van bebouwingsmogelijkheden.

2.9.3. In 2.88.4. van de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007 in zaak nr. 200510017/1 heeft de Afdeling vastgesteld dat [appellante sub 1] niet beschikt over een bedrijfswoning op haar gronden, hetgeen thans niet anders is. Voorts heeft de Afdeling vastgesteld in 2.88.4. dat zich op de gronden van [appellante sub 1] een ruime verblijfsruimte bevindt, die gebouwd is met bouwvergunning. Vanaf 1991 wordt dit gebouw in strijd met de voorschriften van het vorige bestemmingsplan bewoond. Bij brief van 23 augustus 1996 heeft de desbetreffende gemeentelijke dienst de voormalige eigenaar medegedeeld dat het voornemen bestaat het college van burgemeester en wethouders te adviseren hem te gelasten het gebruik als woning te staken. Bij brief van 20 juni 1997 heeft de desbetreffende gemeentelijke dienst aan de voormalige eigenaar medegedeeld dat besloten is in afwachting van de toekomstige planologische regeling de beslissing over het al dan niet optreden tegen het gebruik van het stalgebouw als woning uit te stellen.

2.9.4. De Afdeling oordeelt dat het noodzakelijkheidsvereiste voor het kunnen aanmerken van een woning als dienstwoning niet onredelijk kan worden geacht, nu uit de planregels volgt dat de raad een terughoudend beleid voert ten aanzien van bebouwingsmogelijkheden en in dat verband het ontstaan van nieuwe dienstwoningen bij paardenfokkerijen niet wenselijk acht. Indien aan de vereisten van noodzakelijkheid van de dienstwoning en volwaardigheid van het bedrijf wordt voldaan bestaat weliswaar het recht op een dienstwoning, maar de vraag of aan die eisen wordt voldaan komt pas aan de orde wanneer terzake een aanvraag voor een omgevingvergunning is ingediend. Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat zij ten onrechte niet is aangemerkt als volwaardig bedrijf, overweegt de Afdeling dat gelet op het voorgaande de beoordeling of deze stelling juist is buiten het kader van deze procedure valt. Derhalve dient deze beroepsgrond in zoverre buiten beschouwing te worden gelaten.

Ten aanzien van het betoog dat het gebruik van de bestaande woning als dienstwoning op grond van het overgangsrecht is toegestaan overweegt de Afdeling als volgt. Nu uit 2.9.3. volgt dat de voormalige eigenaar de verblijfsruimte destijds in strijd met de voorschriften van het vorige bestemmingsplan bewoonde, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van de woning als dienstwoning niet was toegestaan op grond van het vorige plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, en derhalve ook niet op grond van het overgangsrecht van het voorliggende plan.

2.10. [appellante sub 1] betoogt ten slotte dat onduidelijk is of de gronden gelegen achter de paardenfokkerij mogen worden gebruikt als uitloopgebied voor het weiden, trainen en africhten van paarden.

2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden gelegen achter de paardenfokkerij geen deel uitmaken van dit plan, omdat een nog te nemen revisiebesluit van het college van gedeputeerde staten, dat onder meer op deze gronden ziet, moet worden afgewacht.

2.10.2. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" is aan een deel van de gronden van [appellante sub 1], voor zover van belang, de bestemming "Agrarische doeleinden, gebied met landschapswaarden (Al)" toegekend. Dat deel van de gronden maakt geen deel uit van het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan.

Artikel 17 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" dat betrekking heeft op deze bestemming, is niet gewijzigd in voorliggend plan. Wel heeft de Afdeling aan artikel 17, lid 4.2, onder h, van de planvoorschriften bij haar uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr. 200510017/1 goedkeuring onthouden, voor zover het betreft de gronden gelegen achter de paardenfokkerij, waarin een verbod was opgenomen voor het gebruik van weidegebieden met de bestemming "Agrarische doeleinden, gebied met landschapswaarden (Al)" als uitloop-/weidegebied voor paarden.

2.10.3. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat de desbetreffende gronden deel zullen uitmaken van een nog te nemen revisiebesluit van het college van gedeputeerde staten onjuist. In de uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr. 200510017/1 is immers alleen goedkeuring onthouden aan artikel 17, lid 4.2, onder h, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" voor zover het betreft de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden, gebied met landschapswaarden (Al)" aan de [locatie 3]. Gelet hierop kan het college van gedeputeerde staten niet meer over de goedkeuring van deze bepaling voor deze gronden besluiten. Bedoelde onthouding van goedkeuring brengt met zich dat het gebruik van de desbetreffende gronden als uitloop-/weidegebied voor paarden is toegestaan, zodat het betoog van [appellante sub 1] in zoverre feitelijke grondslag mist. Ten aanzien van het trainen en africhten van paarden heeft de raad ter zitting verklaard dat deze activiteiten op de desbetreffende gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden, gebied met landschapswaarden (Al)" zijn toegestaan.

2.11. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel gelegen aan de [locatie 3] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2] voor het overige

2.12. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte de bestemming "Natuurgebied (N)" aan een gedeelte van zijn perceel, gelegen aan het [locatie 4], is toegekend, nu deze gronden worden gebruikt als tuin en entree voor de woning en zijn voorzien van een toegangsweg en -hek. Het college van burgemeester en wethouders heeft hiervoor in het verleden vergunningen verleend.

2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel [locatie 4] oorspronkelijk deel uitmaakt van de Deijlerhoeve. De raad acht het van belang om, ondanks de verdergaande privaatrechtelijke afsplitsingen en verkaveling van de oorspronkelijke Deijlerhoeve, de karakteristieke van oudsher bestaande natuur- en groenstructuren in het gebied te beschermen. Een door [appellant sub 2] gewenste tuinbestemming voor het desbetreffende gedeelte van zijn gronden is niet mogelijk, omdat het bestemmingsplan een dergelijke bestemming niet kent. De raad wijst er op dat het plan het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid biedt om ontheffing te verlenen binnen de bestemming "Natuurgebied (N)" voor onder andere bouwwerken ten dienste van de woonbestemming.

2.12.2. Aan het perceel van [appellant sub 2] zijn grotendeels de bestemming "Natuurgebied (N)" en de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" voorzien van de aanduiding "eengezinswoning (e)" toegekend.

Ingevolge artikel 13, lid 1.1, aanhef en onder a, b en c, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Natuurgebied (N)" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het behoud, herstel of versterking van de aan deze gronden eigen zijnde natuurwaarden, landschappelijke en cultuurhistorische waarden;

b. de ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden en landschappelijke waarden, alsmede:

c. verkeersvoorzieningen waaronder ontsluitingspaden voor zover dit gebruik geen onevenredige afbreuk doet aan de bovengenoemde waarden.

Ingevolge lid 1.3 zijn, voor zover op de verbeelding binnen de in lid 1.1 bedoelde bestemming tevens bouwvlakken met andere bestemmingen zijn gelegen, de gronden mede bestemd voor voorzieningen, zoals erven en tuinen, ontsluitingspaden en parkeervoorzieningen bij die andere bestemmingen, met dien verstande dat voor het realiseren van bouwwerken en/of het uitvoeren van werkzaamheden het bepaalde in dit artikel van toepassing blijft en voor zover dit gebruik geen onevenredige afbreuk doet aan de in lid 1.1, onder a en b, genoemde waarden.

Ingevolge lid 3.1, onder f, geldt voor erf- en terreinafscheidingen een maximale bouwhoogte van 1,25 m.

Ingevolge lid 3.3, voor zover van belang, is het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden bevoegd ontheffing te verlenen van de bouwvoorschriften die gelden voor gronden met de bestemming "Natuurgebied (N)".

Ingevolge lid 3.4, in samenhang met lid 1.3, is, voor zover op de verbeelding binnen de bestemming "Natuurgebied (N)" tevens bouwvlakken met andere bestemmingen zijn gelegen, tevens het bepaalde in artikel 56, tweede lid, van toepassing.

Ingevolge artikel 56, lid 2.1, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 1 en in het bijzonder het bepaalde in lid 2.2 van dat artikel, binnen de gebiedsbestemming "Natuurgebied (N)" onder voorwaarden ontheffing te verlenen van bepalingen in de planregels, onder meer ten behoeve van bijgebouwen en andere bouwwerken bij woningen met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" en de uitbreiding van woningen binnen de bestemming "Woondoeleinden I (W I)".

Ingevolge artikel 1, lid 2.2, is het beleid voor het landelijk gebied zeer nadrukkelijk gericht op het beschermen en versterken van de aanwezige landschaps-, natuur-, archeologische en cultuurhistorische waarden/kwaliteiten. Het oprichten van bouwwerken, het uitvoeren van andere werken of werkzaamheden dan wel het realiseren van veranderingen die een onevenredige aantasting van genoemde waarden/kwaliteiten met zich brengen dient dan ook te worden vermeden.

2.12.3. In het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 2] het gedeelte van het perceel waaraan thans de bestemming "Natuurgebied (N)" is toegekend feitelijk gebruikt als tuin, met langs de toegangsweg een ruimte voor een speeltoestel, een trampoline, een picknicktafel en voor het hobbymatig houden van enkele schapen.

2.12.4. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Nu is gebleken dat het perceel van [appellant sub 2] deel uitmaakte van de Deijlerhoeve, een gebied dat zich kenmerkt door de karakteristieke van oudsher bestaande natuur- en groenstructuren, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Natuurgebied (N)" voor een deel van de gronden van [appellant sub 2] aanvaardbaar kan worden geacht. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat ingevolge artikel 13, lid 1.3, van de planregels een ontsluitingspad ten behoeve van de woning op de gronden met de bestemming "Natuurgebied (N)" is toegestaan, en deze gronden mede bestemd zijn voor het gebruik als tuin en ingevolge lid 3.1, aanhef en onder f, een erf- en terreinafscheiding van maximaal 1,25 m hoog is toegestaan. Bovendien is het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 13, lid 3.3 en lid 3.4, in samenhang met lid 1.3, voorts in samenhang bezien met artikel 56 van de planregels, bevoegd onder voorwaarden ontheffing te verlenen binnen de bestemming "Natuurgebied (N)" ten behoeve van bijgebouwen en andere bouwwerken bij woningen binnen de bestemming "Woondoeleinden I (W I)". Het betoog faalt.

2.13. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat onduidelijk is waarom de bestaande serre op de verbeelding buiten het bouwvlak is gebracht en daarmee wordt gezien als uitbreiding van het hoofdgebouw. Hierdoor wordt hij beperkt in zijn uitbreidingsmogelijkheden, aldus [appellant sub 2].

2.13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat verdere uitbreiding van woonbestemmingen in het buitengebied van Wassenaar beleidsmatig niet wordt toegestaan. Nu een serre kan worden gekwalificeerd als een aan- of uitbouw, is het niet onredelijk dat deze op grond van het bestemmingsplan niet kan worden uitgebreid, aldus de raad.

2.13.2. De gronden waarop de bestaande serre van ongeveer 25 m² is gelegen vallen binnen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" en zijn op de verbeelding buiten het bouwvlak van ongeveer 195 m² gebracht.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met de daarbij behorende bouwwerken, erven en tuinen.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, van de planregels, voor zover van belang, mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de oppervlakte van de woningen met aan- en/of uitbouwen mag worden uitgebreid tot 15% van de oppervlakte van het op de verbeelding aangegeven bouwvlak, waarbij binnen de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" de aan- of uitbouwen ook buiten het bouwvlak mogen worden gesitueerd.

2.13.3. In het deskundigenbericht staat dat de serre in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" onderdeel uitmaakte van het bouwvlak. Nu de serre in het voorliggend bestemmingsplan buiten het bouwvlak is gebracht, is het bouwvlak van ongeveer 195 m² in het voorliggende bestemmingsplan ongeveer 25 m² kleiner dan het bouwvlak in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004". Hoewel de woning ingevolge het vorige plan slechts een maximale inhoud van 650 m³ mocht hebben, volgt uit het taxatierapport dat de woning bij aankoop reeds een bruto inhoud had van 800 m³. De Afdeling stelt voorts vast dat op grond van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" geen andere mogelijkheden bestonden om uit te breiden, terwijl [appellant sub 2] thans de mogelijkheid heeft ongeveer 4,25 m² uit te bouwen (namelijk: 15% van het bouwvlak van ongeveer 195 m², minus de oppervlakte van de bestaande serre van ongeveer 25 m²). Ter zitting is niet gebleken dat naast de serre andere

aan- of uitbouwen zijn gerealiseerd buiten het bouwvlak. Gelet hierop wordt [appellant sub 2] als gevolg van het bestemmingsplan niet beperkt in zijn uitbouwmogelijkheden. Het betoog mist feitelijke grondslag.

2.14. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van [appellant sub 2] betreft, bestaat gelet op het voorgaande geen grond voor de verwachting dat er waardevermindering zal optreden. Deze beroepsgrond faalt.

2.15. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel gelegen aan het [locatie 4] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3] voor het overige

2.16. [appellant sub 3] is eigenaar van de percelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de percelen kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 10928, 10929, 10930, 10931, 10932, 10938 en 11376 alsmede de percelen nabij het [locatie 4], kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 11373 en 11374. Dit gebied staat bekend onder de naam "Deijlerhoeve". [appellant sub 3] is tevens bewoner van de woning gelegen aan de [locatie 1].

De bestemmingen "Stalgebouw (stg)" en "Woondoeleinden I (W I)"

2.17. [appellant sub 3] betoogt dat aan de gronden rondom de woning aan de [locatie 1] ten onrechte de bestemming "Stalgebouw (stg)" is toegekend, omdat deze bestemming niet overeenkomt met de feitelijke situatie en omdat de bestemming hem beperkt in zijn gebruiksmogelijkheden. De rijhal en het stallencomplex zijn dienstbaar aan de privaat bewoonde woning en de paardensportactiviteiten hebben geen bedrijfsmatig maar een hobbymatig karakter, zodat een woonbestemming voor de gronden waarop deze opstallen zijn gelegen gewenst is met medegebruik voor het houden, africhten en trainen van paarden. Dat komt ook de verkoopbaarheid van het perceel ten goede indien een opvolgend eigenaar geen affiniteit heeft met paardensport.

Voorts betoogt [appellant sub 3] dat de aansluiting van de woning, gelegen aan de [locatie 1], op de openbare weg, te weten de Deijlerweg, in het plan ontbreekt.

2.17.1. De raad stelt voorop dat de bestemmingsregeling is gebaseerd op de wensen van [appellant sub 3] en de feitelijke situatie, waarbij ook de bestaande rechten uit het hiervoor geldende bestemmingsplan zijn betrokken. Er heeft een integrale afweging van alle betrokken belangen plaatsgevonden, waarbij rekening is gehouden met particuliere belangen en bestaande natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden. In dat verband is de raad ertoe gekomen de bestemming "Stalgebouw (stg)" aan de desbetreffende gronden toe te kennen, omdat [appellant sub 3] in zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt dat hij een bestemming wenst die medegebruik voor een paardenfokkerij, paardenhouderij en andere activiteiten voor de paardensport toestaat.

De raad heeft voorts ter zitting wisselende standpunten ingenomen ten aanzien van de vraag of de toegangsweg van de woning van [appellant sub 3] naar de openbare weg binnen deze bestemming is toegestaan.

2.17.2. Aan een deel van de gronden van [appellant sub 3] is de bestemming "Stalgebouw (stg)" toegekend, waarvan een gedeelte is voorzien van de aanduiding "paddock of buitenbak toegestaan (p)".

Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Stalgebouw (stg)" aangewezen gronden bestemd voor de pensionstalling en privéstalling van paarden met de daarbij behorende bouwwerken, parkeervoorzieningen toegangswegen en -paden, paddocks uitsluitend ter plaatse van de op de verbeelding gegeven gelijknamige aanduiding, watergangen en groenvoorzieningen.

Ingevolge lid 2.1, voor zover van belang, is het beleid ten aanzien van de bestemming "Stalgebouw (stg)" gericht op het voorkomen van een uitwaaiering van hippische sportactiviteiten.

Ingevolge lid 2.3, voor zover van belang, mag binnen ieder bestemmingsvlak ter plaatse van de op de verbeelding gegeven aanduiding "paddock of buitenbak toegestaan (p)" maximaal één paddock of buitenbak van maximaal 35 m x 25 m worden aangelegd. Geen medewerking zal worden verleend aan het gebruik van de gronden voor paardrijlessen.

Aan een ander deel van de gronden van [appellant sub 3] is de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" toegekend.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met de daarbij behorende erven, een en ander met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid.

2.17.3. In het deskundigenbericht staat dat een deel van de gronden met de bestemming "Stalgebouw (stg)" is bebouwd met een paardenstal, een rijhal en een buitenbak. In de paardenstal zijn 13 paardenboxen aanwezig. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 3] thans geen paarden houdt. Voorts staat in het deskundigenbericht dat de rijhal alleen voor privégebruik beschikbaar is en dat deze tot kort geleden werd gebruikt door de zoon van [appellant sub 3] voor het trainen van paarden. De gronden ter plaatse van de buitenbak waren ten tijde van het bezoek van de deskundige ter plaatse begroeid met gras. Voor het overige zijn de gronden met de bestemming "Stalgebouw (stg)" onbebouwd. Op de toegangsweg en enkele watergangen na bestaan deze gronden voornamelijk uit grasland dat verder geen specifiek gebruik kent. Voorts staat in het deskundigenbericht dat [appellant sub 3] niet voornemens is de onbebouwde gronden aan te wenden voor het houden of africhten van paarden.

2.17.4. [appellant sub 3] heeft ter zitting op de verbeelding aangewezen dat de thans aanwezige toegangsweg van zijn woning naar de Deijlerweg van noord naar zuid loopt. De toegangsweg is gelegen op gronden waaraan voor een groot deel de bestemming "Stalgebouw (stg)" is toegekend en voor een klein deel de bestemming "Woondoeleinden I (W I)".

2.17.5. De Afdeling overweegt dat het hobbymatig houden van paarden op gronden met de bestemming "Stalgebouw (stg)" is toegestaan, nu de raad ter zitting heeft toegelicht dat deze activiteit valt onder het begrip privéstalling van paarden. De Afdeling stelt voorts vast dat het verbod op het africhten van paarden binnen de bestemming "Stalgebouw (stg)" in voorliggend plan ten opzichte van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2004" is geschrapt, zodat daaruit kan worden afgeleid dat het africhten van paarden binnen deze bestemming thans is toegestaan, hetgeen de raad ter zitting niet heeft weersproken. Daarnaast heeft de raad ter zitting bevestigd dat het trainen van paarden is toegestaan op de gronden met de aanduiding "paddock of buitenbak toegestaan (p)" waar onder meer maximaal één buitenbak van maximaal 35 m x 25 m kan worden aangelegd. De raad heeft ter zitting niet kunnen toelichten of het trainen van paarden ook op de gronden met de bestemming "Stalgebouw (stg)" zonder deze aanduiding is toegestaan. Of deze bestemming het fokken van paarden toestaat heeft de raad ter zitting ook niet kunnen toelichten. Verder overweegt de Afdeling dat een deel van de gronden waaraan de bestemming "Stalgebouw (stg)" is toegekend, niet is ingericht voor het houden van paarden. Ter zitting heeft [appellant sub 3] gesteld dat dat gedeelte bestaat uit grasland. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat thans niet duidelijk is of [appellant sub 3] de activiteiten die hij eerder in zijn zienswijze heeft genoemd en die de raad heeft beoogd toe te staan, op de gronden met de bestemming "Stalgebouw (stg)" kan uitvoeren.

Ten aanzien van de toegangsweg overweegt de Afdeling dat de bestemming "Woondoeleinden I" woondoeleinden met de daarbij behorende erven toelaat en dat de aansluiting van de woning op de Deijlerweg, voor zover de aansluiting binnen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden I" is gelegen, kan worden aangemerkt als erf. In zoverre is het gebruik van de toegangsweg van de Deijlerweg naar de woning naar het oordeel van de Afdeling als zodanig bestemd. Voorts overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen ten aanzien van de vraag of het gebruik van de toegangsweg naar de stallen als toegangsweg naar de woning binnen de bestemming "Stalgebouw (stg)" is toegestaan.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Stalgebouw (stg)", gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.18. [appellant sub 3] voert aan dat niet duidelijk is waarom voor zijn gronden een aanlegvergunningenstelsel geldt ten behoeve van de bestemmingen "Woondoeleinden I (W I)" en "Stalgebouw (stg)".

2.18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aanlegvergunningstelsels zijn opgenomen ter voorkoming van te veel verharding en andere aantasting van de natuur- en landschapswaarden.

2.18.2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planregels zijn de op de verbeelding met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met de daarbij behorende bouwwerken, erven en tuinen, een en ander met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid.

In artikel 20, lid 5.1, 5.2 en 5.3, is een aanlegvergunningstelsel opgenomen ten behoeve van de bestemming "Woondoeleinden I (W I)".

Ingevolge lid 5.2, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is een vergunning als bedoeld in lid 5.1 slechts toelaatbaar, indien door die andere werken en/of werkzaamheden de natuurwaarden en/of de landschappelijke waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden aangetast.

Ingevolge artikel 50, eerste lid, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Stalgebouw (stg)" aangewezen gronden bestemd voor de pensionstalling en privéstalling van paarden met de daarbij behorende bouwwerken, parkeervoorzieningen toegangswegen en -paden, paddocks uitsluitend ter plaatse van de op de verbeelding gegeven gelijknamige aanduiding, watergangen en groenvoorzieningen, een en ander met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid.

In artikel 50, lid 5.1, 5.2 en 5.3, is een aanlegvergunningstelsel opgenomen ten behoeve van de bestemming "Stalgebouw (stg)".

Ingevolge lid 5.2 is een vergunning als bedoeld in lid 5.1 slechts toelaatbaar, indien door die werken en/of werkzaamheden het waterstaatkundig belang, de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, en indien een afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een aanlegvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd. Bij de toelaatbaarheid zullen de afwegingsaspecten als opgenomen in artikel 1, tiende lid, in acht worden genomen.

Ingevolge artikel 14 van de WRO kon bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:

a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;

b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.

Ingevolge artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro, zoals dit geldt ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kan, om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, bij het bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren.

2.18.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14 van de WRO volgt dat een uitsluitend en rechtstreeks verband dient te bestaan tussen het aanlegvergunningenstelsel en de te beschermen bestemming. In de Memorie van Toelichting bij de Wro staat dat in de Wro de mogelijkheid om in een bestemmingsplan een aanlegvergunningstelsel op te nemen niet afwijkt van de WRO. Gelet hierop geldt ook voor artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro dat een uitsluitend en rechtstreeks verband dient te bestaan tussen het aanlegvergunningstelsel en de te beschermen bestemming. Op grond van artikel 20, lid 5.2, onder a, van de planregels kan een aanlegvergunning voor gronden met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" slechts worden verleend wanneer de natuurwaarden en landschappelijke waarden niet worden aangetast. Op grond van artikel 50, lid 5.2, kan een aanlegvergunning voor gronden met de bestemming "Stalgebouw (stg)" slechts worden verleend indien het waterstaatkundig belang, de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet worden aangetast. De Afdeling stelt vast dat de hiervoor genoemde waarden niet in de doeleindenomschrijvingen van de bestemmingen "Woondoeleinden I (W I)" en "Stalgebouw (stg)" zijn omschreven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze aanlegvergunningstelsels ten behoeve van de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" die is toegekend aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de bestemming "Stalgebouw (stg)" die is toegekend aan de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2], aan de percelen kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 10928, 10929, 10930, 10931, 10932, 10938 en 11376 alsmede aan de percelen nabij het [locatie 4], kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 11373 en 11374 konden worden opgenomen.

2.19. Voorts voert [appellant sub 3] aan dat op de verbeelding ten noorden van het stallencomplex een bouwvlak voor een extra stallencomplex ontbreekt. Het gaat om een bouwvolumeverplaatsing in het kader van een verleende vrijstelling van het destijds geldende bestemmingsplan ter plaatse van het perceel [locatie 4].

2.19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 3] geen concreet bouwvoornemen heeft, zodat geen aanleiding bestaat om de bouwmogelijkheid in voorliggend plan te behouden.

2.19.2. In het deskundigenbericht staat dat in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" een bouwvlak ten noorden van de rijhal was opgenomen in verband met het vervallen van een bouwmogelijkheid voor een stal op het perceel [locatie 4]. Dit bouwvlak is in voorliggend plan komen te vervallen.

2.19.3. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 3] sinds de vaststelling van het plan "Landelijk gebied 2004" vijf jaar de mogelijkheid heeft gehad het desbetreffende bouwvlak te bebouwen. Nu [appellant sub 3] van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt en thans ook geen concreet bouwvoornemen daartoe heeft, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het desbetreffende bouwvlak in voorliggend bestemmingsplan ter plaatse van het perceel van [appellant sub 3] niet in het plan opgenomen behoefde te worden.

2.20. [appellant sub 3] betoogt tot slot dat de ter plaatse aanwezige inpandige dienstwoning ten onrechte niet als zodanig is bestemd.

2.20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen bedrijf is gevestigd op het perceel van [appellant sub 3], hetgeen [appellant sub 3] in zijn bedenkingen naar aanleiding van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" heeft bevestigd door aan te geven dat het perceel nooit bedrijfsmatig in gebruik is geweest. Gelet hierop kan de desbetreffende woning niet als dienstwoning worden bestemd, aldus de raad.

2.20.2. Ingevolge artikel 2, onder d3, van de planregels wordt onder dienstwoning verstaan een woning, in of bij een gebouw of op of bij een terrein, behorende tot een volwaardig bedrijf dat binnen het bestemmingsvlak actief is. De woning is bestemd voor de huisvesting van een persoon die daadwerkelijk en duurzaam is belast met de dagelijkse bedrijfsvoering binnen het bestemmingsvlak, en moet daar, gelet op die bedrijfsvoering ter plekke, noodzakelijk zijn.

2.20.3. In het deskundigenbericht staat dat op 8 mei 1978 een bouwvergunning en vrijstelling zijn verleend voor de bouw van een binnenrijhal met 13 paardenboxen, alsmede berg-, kleed-, en stallingruimten. De rijhal is tegen een bestaand bijgebouw van de Deijlerhoeve gebouwd. Op de tekeningen bij de bouwvergunning is dat bijgebouw aangeduid als hoefsmid-wasplaats. De raad stelt dat geen bewoningsgeschiedenis van dat bijgebouw bekend is, maar volgens [appellant sub 3] is het bijgebouw een woning die thans nog wordt bewoond.

2.20.4. Gelet op de definitie van het begrip dienstwoning in de planregels, overweegt de Afdeling dat een dienstwoning enkel als zodanig kan worden bestemd indien het behoort tot een volwaardig bedrijf dat binnen het desbetreffende bestemmingsvlak actief is. Nu [appellant sub 3] in zijn beroepschrift heeft aangegeven en ter zitting heeft bevestigd dat het houden van paarden voor hem een hobbymatig karakter heeft en daarnaast in de bedenkingen naar aanleiding van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" heeft gesteld dat het perceel nimmer bedrijfsmatig in gebruik is geweest, moet ervan worden uitgegaan dat geen bedrijf op het perceel gevestigd is. Voorts is het desbetreffende bijgebouw op de tekeningen bij de bouwvergunning voor het gebouw niet aangeduid als dienstwoning, maar als een hoefsmid-wasplaats. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het verblijf in het stalgebouw niet kan worden aangemerkt als dienstwoning.

2.21. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat artikel 20, lid 5.1, 5.2 en 5.3, en artikel 50, lid 5.1, 5.2 en 5.3, van de planregels, voor zover deze bepalingen zien op de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2], zijn vastgesteld in strijd met artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] met de bestemming "Stalgebouw (stg)", is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit met betrekking tot artikel 20, lid 5.1, 5.2 en 5.3, van de planregels, voor zover dat ziet op de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2], en voor zover het bestreden besluit ziet op het plandeel gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de percelen kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 10928, 10929, 10930, 10931, 10932, 10938 en 11376 alsmede de percelen nabij het [locatie 4], kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 11373 en 11374 met de bestemming "Stalgebouw (stg)", dient te worden vernietigd.

De bestemming "Water met landschaps-, natuur- en/of cultuurhistorische waarden"

2.22. [appellant sub 3] voert voorts aan dat aan de waterloop op zijn gronden ten onrechte de bestemming "Water met landschaps-, natuur- en/of cultuurhistorische waarden" is toegekend, omdat de watergang door hem zelf is aangelegd.

2.22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de watergang reeds op oude kadastrale kaarten is weergegeven.

2.22.2. Artikel 14 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" is niet gewijzigd in voorliggend plan. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van die planvoorschriften zijn de op de plankaart met de bestemming "Water met landschaps-, natuur- en/of cultuurhistorische waarden" aangewezen gronden bestemd voor de waterhuishouding (waterberging) alsmede voor behoud, versterking en/of herstel van de aan de gronden eigen zijnde landschaps-, natuur- en/of cultuurhistorische waarden met de daarbij behorende bouwwerken een en ander met in achtneming van het bepaalde in het tweede lid.

2.22.3. In het deskundigenbericht staat dat de watergang op kadastrale kaarten uit 1932 en 1958 staat aangegeven.

2.22.4. De Afdeling stelt vast dat de thans aanwezige watergang reeds op kadastrale kaarten uit 1932 en 1958 is opgenomen. Op de foto uit 1955 die [appellant sub 3] ter zitting heeft getoond heeft de watergang de vorm van een greppel en gesteld kan worden dat [appellant sub 3] de karakteristieke watergang door zijn aanpassingen heeft teruggebracht. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze watergang bescherming behoeft. Dat deze karakteristieke watergang niet aanwezig was ten tijde van de aankoop van de gronden, maar dat [appellant sub 3] deze zelf heeft gegraven maakt niet dat deze watergang niet karakteristiek is. Bovendien heeft [appellant sub 3]in zijn beroepschrift, noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat hij door deze bestemming wordt benadeeld. Dit betoog faalt.

2.22.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel gelegen aan de [locatie 2] met de bestemming "Water met landschaps-, natuur- en/of cultuurhistorische waarden" strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.

De bestemming "Natuurgebied (N)"

2.23. [appellant sub 3] betoogt dat niet is onderbouwd waarom aan een gedeelte van zijn gronden de bestemming "Natuurgebied (N)" is toegekend. In provinciaal en gemeentelijk beleid worden de desbetreffende gronden in dat verband niet vermeld.

2.23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de desbetreffende gronden een oude karakteristieke erfstructuur herbergen. De bossages en erfbeplanting vertegenwoordigen natuur- en landschappelijke waarden.

2.23.2. Ingevolge artikel 13, lid 1.1, aanhef en onder a en b, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Natuurgebied (N)" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het behoud, herstel of versterking van de aan deze gronden eigen zijnde natuurwaarden, landschappelijke en cultuurhistorische waarden;

b. de ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden en landschappelijke waarden.

Ingevolge lid 2.1.2 is het beleid ten aanzien van landgoederen, strandwallen en strandvlakten, voor zover van belang, gericht op:

- behoud van de waardevolle contrasten tussen de besloten landgoedbossen en de open graslanden;

- behoud van die binnen de landgoederen gelegen graslanden; omzetting van grasland in bouwland of bos is niet toegestaan;

- versterking van de verschijningsvorm van het aanwezige landschapstype;

- het voorkomen van een (verdere) verdichting dan wel aantasting van natuurwaarden en versnippering door bebouwing.

In lid 3.1 zijn de bouwvoorschriften opgenomen en in lid 5.1 is een aanlegvergunningenstelsel neergelegd.

2.23.3. In het deskundigenbericht staat dat de gronden waaraan een natuurbestemming is toegekend een groenstrook vormen die om de andere gronden van [appellant sub 3] ligt. De groenstrook bestaat volgens het deskundigenbericht vooral uit hoge bomen en struiken. Volgens het deskundigenbericht heeft deze strook enige maar geen uitzonderlijke hoge natuurwaarden, omdat het merendeel van de groenstrook tegen de bebouwing in de bebouwde kom van Wassenaar ligt nabij een sportveld en een scholencomplex. De gronden hebben wel landschappelijke waarde als groene omsluiting van een open gebied, omdat de groenstrook zorgt voor een visuele afscherming tussen de percelen van [appellant sub 3] met een landelijke uitstraling en de aangrenzende stedelijke functies, aldus het deskundigenbericht

Verder staat in het deskundigenbericht dat de Deijlerweg en de gronden ten oosten van de woning van [appellant sub 3] vanwege het groene, onbebouwde karakter een zekere landschappelijke waarde hebben. Daarnaast bezitten de gronden, die deel uitmaken van het beschermd dorpsgezicht "Landgoederenzone Wassenaar, Voorschoten, Leidschendam-Voorburg" een cultuurhistorische waarde. Voorts is het volgens het deskundigenbericht niet uitgesloten dat vanwege het groene, onbebouwde karakter ter plaatse ook enige natuurwaarden voorkomen.

2.23.4. Uit het deskundigenbericht volgt dat de gronden van [appellant sub 3] waaraan de bestemming "Natuurgebied (N)" is toegekend natuurwaarden en landschappelijke waarden herbergen en bovendien deel uitmaken van het beschermd dorpsgezicht "Landgoederenzone Wassenaar, Voorschoten, Leidschendam-Voorburg". Gelet hierop oordeelt de Afdeling dat de raad in redelijkheid een natuurbestemming aan deze gronden heeft kunnen toekennen.

2.23.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] met de bestemming "Natuurgebied (N)" strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

2.24. [appellant sub 4] betoogt dat aan een gedeelte van zijn perceel, gelegen aan Hoge Klei 1, ten onrechte de bestemming "Sport, golf (Sg)" is toegekend, omdat dat gedeelte thans niet wordt en ook niet binnen de planperiode zal worden aangewend ten behoeve van deze bestemming.

2.24.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met deze bestemmingsplanregeling tegemoet is gekomen aan de overwegingen van de Afdeling in haar uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr. 200510017/1. De keuze voor de bestemmingen "Sport, golf (Sg)" en "Woondoeleinden I (W I)", die aan het perceel van [appellant sub 4] zijn toegekend, is gebaseerd op de geconstateerde feitelijke situatie. De Wassenaarse Golfclub Rozenstein (hierna: de Golfclub) huurt reeds sinds lange tijd gronden van [appellant sub 4] voor golfactiviteiten en maakt gebruik van de werkplaats die op het perceel van [appellant sub 4] gelegen is. [appellant sub 4] en de Golfclub hebben volgens de raad aangegeven dat een recht van overpad is gevestigd op het deel van het perceel achter de oude stal en voor de werkplaats, waardoor de Golfclub de werkplaats kan bereiken via het aangrenzende terrein naar de golfvoorzieningen. Uit een luchtfoto blijkt volgens de raad dat het gedeelte van het perceel waar het recht van overpad op ziet ook als toegangsweg tot de schuur wordt gebruikt die zich op het aangrenzende golfterrein bevindt. De raad acht een begrenzing van het woonperceel tot en met de voormalige agrarische oude stal van [appellant sub 4] passend, zowel ruimtelijk als wat betreft feitelijk gebruik. Deze begrenzing vloeit ook voort uit het beleid te voorkomen dat woonfuncties binnen het landelijk gebied uitwaaieren. Van belang is geacht dat de verschillende functies ruimtelijk van elkaar worden gescheiden met behoud van cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteiten. De begrenzing volgt niet geheel de onderhavige dan wel toekomstige eigendomssituatie. Een woonbestemming voor dit deel van het perceel acht de raad niet gewenst gezien het gebruik, de toegangswegen en de situering grenzend aan de golfactiviteiten. Het door [appellant sub 4] aangeduide gebruik voor stalling van vrachtauto's en opslag is ruimtelijk ongewenst.

2.24.2. Aan de gronden van [appellant sub 4] zijn deels de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" met de aanduiding "eengezinswoning (e)" en deels de bestemming "Sport, golf (Sg)" toegekend.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met de daarbij behorende bouwwerken, erven en tuinen.

Ingevolge artikel 42, voor zover van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Sport, golf (Sg)" aangewezen gronden bestemd voor golfsport met de daarbij behorende bouwwerken, parkeervoorzieningen, toegangswegen en paden, watergangen en groenvoorzieningen.

2.24.3. De Afdeling overweegt ten aanzien van het recht van overpad dat de Golfclub krachtens dit recht gebruik mag maken van de gronden van [appellant sub 4] om haar eigen gronden te bereiken. Dit recht sluit echter niet uit dat [appellant sub 4] gebruik mag blijven maken van die gronden. [appellant sub 4] mag de Golfclub alleen niet hinderen in bedoeld gebruik. Het enkele feit dat deze gronden vanuit de golfbaan als toegang tot de werkplaats dienen, rechtvaardigt niet een bestemming die het gebruik van [appellant sub 4] van zijn gronden uitsluit.

Ten aanzien van het resterende gedeelte van de gronden met de bestemming "Sport, golf (Sg)" overweegt de Afdeling dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze gronden thans en binnen de planperiode zullen worden aangewend ten behoeve van de bestemming "Sport, golf (Sg)". Nu [appellant sub 4] ter zitting heeft toegelicht dat hij op het perceel woont, daarnaast hobbymatig twee koeien houdt en verder geen andere activiteiten ter plaatse uitoefent, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Sport, golf (Sg)" aan de desbetreffende gronden, gelegen aan de Hoge Klei 1, heeft kunnen toekennen.

2.24.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel gelegen aan de Hoge Klei 1, voor zover aan het gearceerde gedeelte op de aan deze uitspraak gehechte kaart de bestemming "Sport, golf (Sg)" is toegekend, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro dient te worden vernietigd.

Het beroep van Camping Duinhorst en [appellant sub 5A]

2.25. Camping Duinhorst, gelegen aan de Buurtweg 135, en eigenaar [appellant sub 5A] betogen dat zij worden belemmerd in de bedrijfsvoering, nu de gronden met de bestemming "Kampeerterrein (Kt)" van verschillende aanduidingen zijn voorzien. Hierdoor bepaalt niet de recreatieondernemer hoe het campingterrein wordt ingericht maar de raad, aldus Camping Duinhorst en [appellant sub 5A].

2.25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat wordt gestreefd naar een goede balans tussen de private belangen van Camping Duinhorst en [appellant sub 5A] en de algemene belangen van onder meer natuur, landschap en cultuurhistorie in het buitengebied van Wassenaar. De raad acht het gelet op de kwetsbaarheid van het desbetreffende gebied noodzakelijk en ruimtelijk relevant om met deze bestemmingsregeling beleidsmatig accenten te leggen voor verdere ontwikkelingsmogelijkheden van de camping. Mogelijke bedrijfsontwikkeling wordt met deze regeling niet uitgesloten, maar door middel van het plan zijn wel ontwikkelingsrichtingen vastgelegd, aldus de raad.

2.25.2. Aan de gronden waarop de camping is gesitueerd is de bestemming "Kampeerterrein (Kt)" toegekend, voorzien van de aanduidingen "recreatief nachtverblijf in toeristische kampeermiddelen en stacaravans toegestaan (a)", "recreatief nachtverblijf uitsluitend in toeristische kampeermiddelen toegestaan (b)", "afschermende beplantingstrook (c)", "parkeer- en speelterrein (d)" en "...".

Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de planregels zijn de op de verbeelding met de bestemming "Kampeerterrein (Kt)" aangewezen gronden bestemd voor een kampeerterrein en voor dagrecreatieve voorzieningen, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, watergangen wegen, parkeer-, groen- en speelvoorzieningen en overige voorzieningen, met dien verstande, dat de op de verbeelding met "(c)" aangeduide gronden uitsluitend zijn bestemd voor afschermende beplantingen en de op de verbeelding met "(d)" aangeduide gronden uitsluitend zijn bestemd voor speel- en parkeerterrein.

Ingevolge lid 2.1, voor zover van belang, richt de bestemming zich op recreatief nachtverblijf, waarbij:

a. binnen de met "(a)" aangeduide gronden dit uitsluitend in toeristische kampeermiddelen, zoals trekkershutten en in stacaravans is toegestaan;

b. binnen de met "(b)" aangeduide gronden dit uitsluitend in toeristische kampeermiddelen is toegestaan.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in het eerste lid genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat de gebouwen (exclusief stacaravans) dienen te worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd met dien verstande, dat binnen bouwvlakken waaraan op de verbeelding de aanduiding "..." is gegeven uitbreiding van de bestaande bebouwing slechts mag plaatsvinden nadat een gelijke oppervlakte bestaande, legaal gerealiseerde bebouwing buiten het bouwvlak is geamoveerd.

Ten opzichte van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" zijn in het plan twee wijzigingen doorgevoerd. Het gedeelte van het perceel, voorzien van de aanduiding "afschermende beplantingstrook (c)", waarover de Afdeling in voormelde uitspraak heeft geoordeeld dat het feitelijk gebruik van de gronden niet overeenkwam met de desbetreffende aanduiding, is thans voorzien van de aanduiding "recreatief nachtverblijf uitsluitend in toeristische kampeermiddelen toegestaan (b)". Voorts is een mogelijkheid tot nieuwbouw binnen het perceel toegestaan op de gronden met de aanduiding "...". De overige gronden voorzien van de aanduidingen "recreatief nachtverblijf in toeristische kampeermiddelen en stacaravans toegestaan (a)", "recreatief nachtverblijf uitsluitend in toeristische kampeermiddelen toegestaan (b)", "afschermende beplantingstrook (c)" en "parkeer- en speelterrein (d)" zijn ten opzichte van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" niet gewijzigd.

2.25.3. Uit het deskundigenbericht volgt dat ten opzichte van de feitelijke situatie op Camping Duinhorst op 30 oktober 2006, zijnde de datum waarop het deskundigenbericht is uitgebracht ten behoeve van de uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr. 200510017/1, feitelijk geen wijzigingen hebben plaatsgevonden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat kan worden volstaan met een verwijzing naar 2.73.2. van de hiervoor genoemde uitspraak waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat een meer gedetailleerde bestemmingsregeling kan bijdragen aan het gemeentelijk beleid gericht op behoud van de waarden van het terrein en de landschappelijke kwaliteit van het gebied waarin het kampeerterrein gelegen is. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat de raad heeft toegelicht dat de situering van de aanduidingen op de verbeelding zorg draagt voor een goede inpassing van het kampeerterrein in een landschappelijk waardevolle omgeving. Bovendien hebben Camping Duinhorst en [appellant sub 5A] niet aannemelijk gemaakt dat de wijzigingen met betrekking tot de aanduidingen "b" en "..." nopen tot een ander oordeel. Voor zover Camping Duinhorst en [appellant sub 5A] ter zitting hebben betoogd dat uit de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007 in zaak nr. 200510017/1 volgt dat de raad de bestemmingsregeling beleidsmatig had moeten motiveren en de raad dit thans opnieuw heeft nagelaten, stelt de Afdeling vast dat dat oordeel niet uit genoemde uitspraak volgt, zodat deze beroepsgrond feitelijke grondslag mist.

2.26. In hetgeen Camping Duinhorst en [appellant sub 5A] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel gelegen aan de Buurtweg 135 strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

Redelijke termijn

2.27. [appellante sub 1] betoogt dat de raad handelt in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), nu de redelijke termijn niet in acht is genomen.

2.27.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]

2.27.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 mei 2007 (zaak nr. 200510017/1) is met de vaststelling van het bestemmingsplan tevens een beslissing genomen omtrent de burgerlijke rechten en verplichtingen van [appellante sub 1]. Hiervan uitgaande begint de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn in een bestemmingsplanzaak die is voorbereid krachtens de Wro te lopen bij het instellen van beroep tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan door betrokkene. Anders dan [appellante sub 1] heeft gesteld blijft derhalve de tijdsduur die is gemoeid met de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan, voor het bepalen van de ingangsdatum van de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn buiten beschouwing. Eveneens blijft in dit geval de tijdsduur die is gemoeid met de bestemmingsplanprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007, buiten beschouwing. Met deze uitspraak is het eerdere geschil omtrent de burgerlijke rechten en verplichtingen van [appellante sub 1] beslecht. In dit kader is van belang dat deze uitspraak niet noopte tot de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan. Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan in de onderhavige zaak is derhalve een nieuwe procedure aangevangen.

Nu sinds het instellen van beroep door [appellante sub 1] op 1 oktober 2009 in de beroepsfase nog geen twee jaar is verstreken, kan niet worden geoordeeld dat daarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden.

Proceskostenveroordeling

2.28. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en Camping Duinhorst en [appellant sub 5A] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] voor zover gericht tegen het aanlegvergunningstelsel ten behoeve van de dubbelbestemming "Cultuurhistorie" voor de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 4] geheel en het beroep van [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Wassenaar van 6 juli 2009, kenmerk 09048, waarbij het bestemmingsplan "3e gedeeltelijke herziening Landelijk gebied 2004" is vastgesteld, voor zover het betreft:

a. artikel 20, lid 5.1, 5.2 en 5.3, van de planregels, voor zover dat ziet op de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2];

b. het plandeel gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de percelen kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 10928, 10929, 10930, 10931, 10932, 10938 en 11376 alsmede de percelen nabij het [locatie 4], kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 11373 en 11374 met de bestemming "Stalgebouw (stg)";

c. het plandeel gelegen aan de Hoge Klei 1 met de bestemming "Sport, golf (Sg)", voor zover het betreft het gedeelte zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;

IV. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] en de vennootschap onder firma Camping Duinhorst en [appellant sub 5A] geheel en het beroep van [appellant sub 3] voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Wassenaar tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

- [appellant sub 3] tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 4] tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Wassenaar aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3];

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4].

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Bosnjakovic
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011

410-668.