Uitspraak 201009810/1/R3


Volledige tekst

201009810/1/R3.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente
Reusel-De Mierden,
2. de vennootschap onder firma "Hoverco v.o.f.", gevestigd te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, waarvan de vennoten zijn [appellant sub 1] en [appellant sub 2a], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Reusel-De Mierden (hierna: Hoverco)
appellanten,

en

de raad van de gemeente Reusel-de Mierden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Kleine Hoeven 2009" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2010, en Hoverco bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2010, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en Hoverco hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, werkzaam bij Het Groene Schild Milieu-adviesbureau, en Hoverco, vertegenwoordigd door mr. drs. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en [appellant sub 2a], en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.K.J. Boon, C.A.H. Stolwijk, beide werkzaam bij de gemeente, en ing. F.Th. Büchel van Steenbergen, ir. A.A. Michiels en J.J. van den Borne, allen werkzaam bij de SRE Milieudienst, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Hoverco betoogt dat het plan ten onrechte niet langs elektronische weg is vastgesteld. Hij wijst er op dat het ontwerp van het plan tweemaal ter inzage is gelegd, en dat de datum van het ter inzage leggen van het tweede ontwerp, in dit geval op 8 februari 2010, bepalend is voor de vraag of artikel 8.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) van toepassing is. Aangezien het tweede ontwerp na 1 januari 2010 ter inzage is gelegd, had het plan digitaal moeten worden vastgesteld en langs elektronische weg beschikbaar moeten worden gesteld.

2.1.1. De raad stelt dat het plan niet langs elektronische weg behoefde te worden vastgesteld, nu het eerste ontwerp van het plan op 21 december 2009 ter inzage is gelegd. Deze datum is bepalend voor de vraag of artikel 1.2.3, eerste lid, van het Bro van toepassing is. Verder heeft de raad betoogd dat het ontwerp enkel voor een tweede maal ter inzage diende te worden gelegd omdat tijdens de termijn van terinzagelegging van het eerste ontwerp was gebleken dat de bij de planregels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten niet bij de planregels was opgenomen.

2.1.2. Ingevolge artikel 1.2.3, eerste lid, in samenhang met artikel 1.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro, wordt, voor zover hier van belang, een bestemmingsplan langs elektronische weg vastgelegd en in die vorm vastgesteld en stellen burgemeester en wethouders een bestemmingsplan op zodanige wijze beschikbaar dat dit langs elektronische weg door een ieder kan worden verkregen.

Artikel 8.1.1, eerste lid, van het Bro bepaalt dat in afwijking van artikel 1.2.3, eerste en tweede lid, de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde plannen in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing die voor 1 januari 2010 in papieren vorm zijn vastgesteld en in ontwerp ter inzage zijn gelegd, na dat tijdstip in die vorm worden vastgesteld. In zodanig geval wordt tevens een verbeelding daarvan in elektronische vorm vastgesteld.

2.1.3. De Afdeling overweegt dat artikel 8.1.1, eerste lid, van het Bro een overgangsregeling bevat voor bestemmingsplannen die reeds voor 1 januari 2010 in ontwerp ter inzage zijn gelegd. Vast staat dat het ontwerp dat op 8 februari 2010 ter inzage is gelegd, gelijk is aan het ontwerp dat op 21 december 2009 ter inzage is gelegd, met dien verstande dat bij het opnieuw ter inzage gelegde ontwerp de Staat van bedrijfsactiviteiten is gevoegd.

Het herstellen van deze omissie maakt, anders dan Hoverco kennelijk veronderstelt, naar het oordeel van de Afdeling niet dat het gemeentebestuur op 8 februari 2010 een wezenlijk ander plan in procedure heeft gebracht, waardoor aan het eerste ontwerp in dit verband geen betekenis meer toekwam. Onder deze omstandigheden is de raad er, voor de vraag of artikel 1.2.3, eerste lid, of artikel 8.1.1., eerste lid, van het Bro van toepassing is, terecht van uitgegaan dat het ontwerp van het voorliggende plan vóór 1 januari 2010 ter inzage is gelegd, zodat artikel 8.1.1., eerste lid van het Bro van toepassing is. Dit laat echter onverlet, gelet op de tweede volzin van artikel 8.1.1., eerste lid, van het Bro, dat in dat geval een verbeelding van het vastgestelde papieren plan in elektronische vorm diende te worden vastgesteld en dat dit plan langs elektronische weg beschikbaar moest zijn. Aan deze verplichting heeft de raad, gelet op de bekendmaking van het vastgestelde plan, voldaan, nu daarbij onder meer is aangegeven dat het plan en het vaststellingsbesluit gedurende de terinzagelegging via de website van de gemeente kunnen worden geraadpleegd. Het betoog faalt.

2.2. [appellant sub 1] heeft betoogd dat het plan in strijd met artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) tot stand is gekomen, nu het akoestisch onderzoek "[locatie] te [plaats]", de scan Natuur- en soortenbeleid Bedrijventerrein Kleine Hoeven van maart 2004 en het stedenbouwkundig plan "Bedrijventerrein Kleine Hoeven" van augustus 2004 niet tezamen met het ontwerp van het plan langs elektronische weg ter inzage zijn gelegd. Hoverco betoogt dat in plaats van het akoestisch onderzoek van 25 mei 2010 het akoestisch onderzoek van 19 juni 2009 ter inzage is gelegd met het vastgestelde plan, waardoor niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.8, derde lid, van de Wro.

2.2.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat nu het ontwerp van het plan vóór 1 januari 2010 ter inzage is gelegd, de plicht om stukken langs elektronische weg beschikbaar te stellen niet van toepassing is.

2.2.2. In artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro is, voor zover hier van belang, bepaald dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is, met dien verstande dat het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld.

2.2.3. Anders dan de raad heeft betoogd, is artikel 3.8 van de Wro met ingang van 1 juli 2008 geheel in werking getreden, zodat in dit geval moest worden voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a. Dit betekent, mede gelet op artikel 8.1.1, eerste lid, tweede volzin, van het Bro dat een kopie van de papieren versie van het ontwerp van het plan beschikbaar moet worden gesteld via elektronische weg.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2009, in de zaak nr. 200901438/1), moet artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro aldus worden uitgelegd dat dit in ieder geval de verplichting inhoudt om het ontwerp van het bestemmingsplan, dat wil zeggen de verbeelding en de planregels, en de toelichting bij het ontwerp via elektronische weg beschikbaar te stellen. Deze verplichting strekt zich eveneens uit tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de planregels, zoals een Staat van Bedrijfsactiviteiten, en tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de plantoelichting en die daarvan deel uitmaken.

De stukken waar [appellant sub 1] op doelt, betreffen geen bijlagen die zijn opgenomen bij de planregels. Evenmin gaat het om onderzoeksrapporten die als bijlagen zijn opgenomen bij de plantoelichting. Dat in de toelichting is aangegeven welke rapporten en onderzoeken ter onderbouwing hebben gediend voor het plan, maakt dit niet anders, nu deze rapporten niet als bijlage zijn bijgevoegd bij het ontwerp van het plan en evenmin is gesteld dat deze deel uitmaken van de toelichting. De bedoelde stukken hoefden derhalve niet langs elektronische weg beschikbaar te worden gesteld. Voorts is niet gebleken dat deze stukken in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, niet tezamen met het papieren ontwerp ter inzage hebben gelegen. Het betoog faalt.

Met betrekking tot de ter inzage legging van het akoestisch rapport van 25 mei 2010, overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten of dit rapport langs elektronische weg beschikbaar had moeten worden gesteld, deze beroepsgrond betrekking heeft op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. De mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

2.3. [appellant sub 1] en Hoverco hebben betoogd dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat er geen behoefte is aan het bedrijventerrein en dat elders in Reusel-De Mierden nog voldoende ruimte beschikbaar is.

2.3.1. Blijkens de plantoelichting is op 1 april 2009 een belangstellendenlijst opgesteld. Hieruit blijkt dat behoefte is aan ruim 110.000 m2 bedrijventerrein. De raad heeft betoogd dat het behoefteonderzoek in maart 2010 is geactualiseerd, en dat hieruit bleek dat de behoefte onverminderd groot was. Verder heeft de raad aangegeven dat weliswaar ruimte is op andere bedrijventerreinen in de omgeving, maar dat op die terreinen in totaal slechts 4 hectare direct uitgeefbaar is, en dat op het bedrijventerrein Kempisch Bedrijvenpark slechts kavels vanaf 5.000 m2 kunnen worden uitgegeven. Op dit terrein kunnen derhalve reguliere bedrijfsruimtegebruikers, die slechts kavels van 2.000 tot 5.000 m2 nodig hebben, niet worden bediend. Het bedrijventerrein Kleine Hoeven voorziet in die behoefte door kavels tot maximaal 5.000 m2 uit te geven.

[appellant sub 1] en Hoverco hebben niet aannemelijk gemaakt dat geen behoefte bestaat aan het bedrijventerrein. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het plan om die reden niet uitvoerbaar zou zijn. De beroepsgrond slaagt niet.

2.4. [appellant sub 1] en Hoverco betogen dat de gemeentelijke geurverordening, waarbij een geurnorm van 10 odour units per m3 lucht is vastgesteld voor het plangebied, buiten toepassing had moeten blijven. Zij bestrijden het standpunt van de raad dat op een bedrijventerrein een hogere geurconcentratie dan bij woongebieden toelaatbaar is omdat de verblijfsduur op bedrijventerreinen in het algemeen korter is. Volgens hen is het aantal uren per dag dat een full-time werknemer bij een bedrijf doorbrengt wel degelijk vergelijkbaar met wonen. Verder betoogt Hoverco dat artikel 4.1.2. aanhef en onder f, van de planregels voorziet in een onjuist kader en ten onrechte tot gevolg zal hebben dat op het bedrijventerrein geurgevoelige bedrijven mogelijk zijn.

2.4.1. De raad heeft in de geurverordening voor de voorgrondbelasting in het plangebied een norm van 10 odour units per m3 lucht vastgesteld. Bij deze norm heerst volgens de Handreiking Wet geurhinder en veehouderijen een matig woon- en leefklimaat. Blijkens de plantoelichting ligt over een klein deel het plangebied slechts één geurcontour van 10 odour units, die behoort bij de veehouderij op het adres [locatie]. Op de verbeelding is deze contour aangeduid als "milieuzone-geurcontour".

In artikel 4.1.2, aanhef en onder f, van de planregels is bepaald dat binnen deze contour de vestiging van bedrijven is verboden die in de bij de planregels behorende lijst van bedrijfsactiviteiten zijn aangemerkt als stankgevoelig en/of een hoge arbeids- of bezoekersintensiteit hebben, waarbij sprake is van een langdurig, met wonen gelijk te stellen verblijf, tenzij er maatregelen kunnen worden getroffen ter waarborging van het binnenklimaat zulks ter beoordeling van het college van burgemeester en wethouders.

2.4.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) dient een vergunning voor een veehouderij te worden geweigerd indien de geurbelasting voor een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied en binnen de bebouwde kom, meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht bedraagt.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de waarde genoemd in artikel 3, eerste lid, van de wet, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde, bedoeld in artikel 6, in elk geval de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied.

Ingevolge het tweede artikellid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde tevens de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied of de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.

2.4.3. De Afdeling overweegt dat aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in de geurverordening, verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag - in dit geval de raad - om alle verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit zoals de geurverordening betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter dient bij de beoordeling van zo'n besluit slechts te toetsen of de betrokken belangen zo onevenwichtig zijn afgewogen dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit is kunnen komen. Daarbij heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen, terwijl de rechter ook overigens bij deze toetsing terughoudendheid dient te betrachten.

In de memorie van toelichting bij de Wgv is vermeld dat het bevoegd gezag ruimte is geboden om rekening te houden met de ruimtelijke en milieuhygiënische feiten en omstandigheden in een concreet gebied en met de gewenste (toekomstige) ruimtelijke inrichting van dat gebied. De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken omtrent de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen (TK 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 4). De raad heeft derhalve de bevoegdheid om voor een bepaald gebied een andere geurnorm vast te stellen met het oog op het mogelijk maken van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling.

Nu de raad bij het bepalen van de geurnormen de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied heeft betrokken en hierbij tevens de gewenste ruimtelijke inrichting van het plangebied in aanmerking heeft genomen, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de geurverordening in strijd is met artikel 6 of 8 van de Wgv dan wel met een algemeen rechtsbeginsel. Daarbij hebben [appellant sub 1] en Hoverco, indachtig de aan de raad toekomende beoordelingsruimte, niet aannemelijk gemaakt dat een geurnorm van 10 odourunits per m3 lucht voor het plangebied leidt tot een woon- en leefklimaat van dien aard dat geoordeeld moet worden dat sprake is van een zodanig onevenwichtige belangenafweging dat de raad niet in redelijkheid tot het vaststellen van een dergelijke geurnorm heeft kunnen komen. Gelet hierop kon de raad deze verordening aan de vaststelling van het plan ten grondslag leggen. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.4.4. Met betrekking tot artikel 4.1.2, onder f, van de planregels overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 januari 2009, in zaak nr. 200802497/1, dat er in de Wgv voor is gekozen om de aard van het verblijf noch het aantal personen dat verblijft een rol te laten spelen bij de vaststelling of een bedrijfsgebouw als een geurgevoelig object moet worden aangemerkt. Gelet hierop is in artikel 4.1.2, onder f, van de planregels een onjuist criterium aangelegd door onder geurgevoelige bedrijven te verstaan bedrijven, die een hoge arbeids- of bezoekersintensiteit hebben, waarbij sprake is van een langdurig, met wonen gelijk te stellen verblijf. Het betoog van Hoverco slaagt.

2.5. [appellant sub 1] en Hoverco hebben, samengevat weergegeven, betoogd dat het luchtkwaliteitsrapport van 17 juni 2009 en het akoestisch rapport van 9 juni 2009 diverse onvolkomenheden en onjuistheden bevatten en daarom niet aan het besluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd.

2.5.1. De Afdeling overweegt dat beide rapporten ten grondslag hebben gelegen aan zowel het ter beoordeling staande plan, als het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Kleine Hoeven", waaraan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 6 oktober 2009 goedkeuring heeft verleend. Beide plannen zien op hetzelfde gebied, en omvatten dezelfde bestemmingen. Bij uitspraak van heden, in zaak nr. 200909137/1 heeft de Afdeling geoordeeld dat de bovengenoemde rapporten zodanige gebreken vertonen dat deze niet ten grondslag konden worden gelegd aan het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Kleine Hoeven" zoals dat bij besluit van 6 oktober 2009 is goedgekeurd. Het nadere geluidrapport van 25 mei 2010 maakt dit niet anders, nu dit grotendeels gelijk is wat betreft uitgangspunten en uitkomsten aan het rapport van 9 juni 2009, slechts op ondergeschikte punten een verduidelijking bevat en zelfs uitdrukkelijk vermeldt dat voor de woning [locatie] hogere waarden in de zin van de Wet geluidhinder hadden moeten worden vastgesteld. De Afdeling ziet daarom in de voorliggende zaak eveneens grond voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn gegrond.

2.6. In hetgeen [appellant sub 1] en Hoverco hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en, voor zover het betreft artikel 4.1.2, onder f, van de planregels, eveneens in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

De overige gronden behoeven geen bespreking meer.

2.7. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Reusel-de Mierden van 20 juli 2010, kenmerk nr. 2010-059a, waarbij het bestemmingsplan "Kleine Hoeven 2009" is vastgesteld;

III. veroordeelt de raad van de gemeente Reusel-De Mierden tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:

- bij [appellant sub 1] tot een bedrag van € 1.057,31 (zegge: duizendzevenenvijftig euro en eenendertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- bij de vennootschap onder firma Hoverco v.o.f. tot een bedrag van € 1.057,31 (zegge: duizendzevenenvijftig euro en eenendertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van de vennoten bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Reusel-de Mierden aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1] en € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de vennootschap onder firma Hoverco v.o.f., met dien verstande dat betaling aan een van de vennoten bevrijdend werkt ten opzichte van de andere, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011

361.