Uitspraak 201701733/1/A1


Volledige tekst

201701733/1/A1.
Datum uitspraak: 27 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Maasbracht, gemeente Maasgouw,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 januari 2017 in zaak nr. 16/2189 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2015 heeft het college [appellante] onder oplegging van bestuursdwang gelast om de op haar standplaats op het perceel [locatie] te Maasbracht gerealiseerde berging, een tuinpaviljoen en een aanbouw aan de berging, binnen zes weken te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 30 mei 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. G.G.J. Geerlings, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door N.J.S. Maas-Houben en P.J.J. Joppen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Uit de gedingstukken blijkt dat het college aan de hand van luchtfoto’s van december 2013 en een controle in juni 2014 heeft geconstateerd dat bij de woonwagenstandplaats van [appellante], buiten de begrenzing van de standplaats, onder meer een berging was gerealiseerd zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning.

Bij brief van 29 juni 2015 heeft het college aan [appellante] het voornemen bekend gemaakt handhavend tegen voormelde overtreding te zullen optreden. Nadat het college op 16 november 2015 bij een nieuwe controle op het perceel had geconstateerd dat de berging nog aanwezig was, is hij overgegaan tot handhavend optreden.

2. Het college heeft in het verweer in beroep vermeld dat hem uit luchtfoto’s van april en juli 2016 is gebleken dat de aanbouw aan de berging, alsmede het tuinpaviljoen op dat moment waren verwijderd. Het geschil spitst zich dan ook nog uitsluitend toe op de berging.

3. Het college heeft aan het handhavend optreden ten grondslag gelegd dat de berging zonder de vereiste omgevingsvergunning is gebouwd, hetgeen overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) inhoudt.

Verder wordt aan het handhavend optreden overtreding van artikel 2.3a van de Wabo door [appellante] ten grondslag gelegd.

4. Artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo:

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).

Artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo luidt:

Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.

5. Niet in geschil is dat voor de berging geen omgevingsvergunning is verleend.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Maasbracht-Brachterbeek" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop de berging zich bevindt de bestemming "Groen" en de dubbelbestemming "Leiding-Hoogspanningsverbinding". Deze bestemmingen staan de berging niet toe.

Gelet op het voorgaande is het college bevoegd handhavend op te treden tegen de in strijd met het bestemmingsplan en zonder omgevingsvergunning opgerichte berging.

6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het college in redelijkheid hadden moeten doen afzien van het handhavend optreden.

Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat, nu bij diverse andere woonwagenstandplaatsen, in tegenstelling tot in haar geval, naar aanleiding van geconstateerde overtredingen wel tot een naar zij stelt praktische oplossing is gekomen.

Verder stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen. Er zijn haar in het verleden toezeggingen gedaan door de toenmalige burgemeester en twee wethouders, dat de berging, die in gebruik is als gemeenschapshuis, op de locatie zou mogen blijven staan. Verder stelt zij dat het college meer dan 25 jaar niet tegen het gebouw heeft opgetreden. Ook daaraan kan het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat handhaving achterwege zou blijven.

De handhaving is volgens [appellante] verder onevenredig, omdat het gebouw een bijzondere emotionele waarde voor de bewoners heeft. Het dient al lange tijd als gemeenschapshuis waar feesten en bijeenkomsten, alsmede activiteiten voor de kinderen worden georganiseerd. Daarmee wordt tevens voorkomen dat de kinderen doelloos op straat rondhangen, aldus [appellante]. De overweging van de rechtbank dat er op het woonwagencentrum reeds een gemeenschapsvoorziening is, doet aan de onevenredigheid van de handhaving niet af, aldus [appellante], omdat dat gebouw een heel andere sociale functie heeft.

7.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat concreet zicht op legalisering bestaat. Het college is, met name omdat het gebouw in de bestemming "Groen" ligt, niet bereid om ten behoeve van het in stand laten van het gebouw af te wijken van het bestemmingsplan. Het college heeft aan dat standpunt ten grondslag gelegd dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan in 2013 bewust is gekozen voor de bestemming "Groen" ter plaatse. Het woonwagencentrum is gelegen in het buitengebied en wordt omsloten door de bestemming "Groen". Het college wenst de bebouwing daarom compact te houden en te beperken, en derhalve niet tot in de bestemming "Groen" te laten uitbreiden.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2616), volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevings-vergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen, voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Dat het college in andere gevallen wel mogelijkheden voor legalisering van overtredingen heeft gezien zoals gesteld, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.

7.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 5 augustus 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2523), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door een daartoe bevoegd persoon de concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat de berging zonder de vereiste vergunning mocht blijven staan, dan wel dat daarvoor een vergunning in afwijking van het bestemmingsplan zou worden verleend, indien deze zou worden aangevraagd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dat uit de door [appellante] in het geding gebrachte verklaringen van oud-wethouders Leijendeckers en Van der Zee niet blijkt. Dat uit de verklaringen wel blijkt dat het college op de hoogte was van het bestaan van de berging en dat het college destijds de positieve bijdrage van het gebouw aan de leefbaarheid in de woonwagengemeenschap onderkende, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft in dit verband verder terecht gewezen op een door het college in het geding gebrachte brief van 31 mei 2000, ondertekend door Leijendeckers in zijn hoedanigheid van locoburgemeester. Daaruit blijkt dat naar aanleiding van een verzoek om informatie over de afhandeling van een in te dienen aanvraag om bouwvergunning voor de berging met als beoogd gebruik activiteitengebouw, is medegedeeld dat op grond van het destijds geldende bestemmingsplan daaraan geen medewerking kon worden verleend.

Aan de gestelde omstandigheid dat het college in het verleden werkzaamheden aan de berging zou hebben verricht, kan evenmin het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat niet zou worden opgetreden. Daarvan is objectief niets gebleken. Daarnaast stelt het college zich op het standpunt dat hem daarvan niets bekend is.

Dat langere tijd niet is opgetreden, maakt evenmin dat niet meer kon worden opgetreden. Onder meer uit de eerdergenoemde brief van 31 mei 2000 van het college kon het [appellante] al lange tijd bekend zijn dat een bouwvergunning voor de berging was vereist en niet verleend, en dat het college daarin niet berustte.

7.3. Wat betreft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de handhaving onevenredig is, heeft [appellante] ter zitting benadrukt dat de berging van emotionele waarde is voor de bewoners, en dat daarnaast de andere aanwezige gemeenschapsvoorziening door de bewoners ongeschikt wordt geacht voor feesten en bijeenkomsten, omdat die ruimte voor hen een kerkelijke functie heeft. Feesten en partijen achten de bewoners daar daarom ongepast en ongewenst.

Hoewel dit op zichzelf vanuit [appellante] gezien geen onbegrijpelijk standpunt is, heeft de rechtbank in het licht van het door het college gestelde belang als onder 7.1 overwogen, daarin terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van het handhavend optreden tegen de zonder vergunning gebouwde berging had moeten afzien. Daarbij betrekt de Afdeling nog dat, zoals ter zitting door [appellante] en het college is bevestigd, partijen in onderling overleg zoeken naar mogelijkheden om tot een minnelijke oplossing te komen, die wellicht zou kunnen worden gevonden in verplaatsing van het gebouw.

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het college in redelijkheid hadden moeten doen afzien van de handhavingsmaatregelen.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018

641.