Uitspraak 201701253/1/A1


Volledige tekst

201701253/1/A1.
Datum uitspraak: 27 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Roermond, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 januari 2017 in zaak nr. 16/1230 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Roermond.

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2015 heeft het college [appellant] gelast binnen vier weken na de verzenddatum van deze brief het op het perceel [locatie 1] bovenop de bestaande erfscheidingsmuur geplaatste gaashekwerk te verwijderen en verwijderd te houden, dan wel te verlagen en verlaagd te houden met dien verstande dat, inclusief de bestaande erfscheidingsmuur, een erfafscheiding met een maximale hoogte van 3 m resteert, onder oplegging van een dwangsom.

Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2018, waar [appellant B], bijgestaan door mr. M.J.H. Verburg, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Dignum, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] woont op het perceel [locatie 1]. Op dit perceel bevindt zich een erfafscheidingsmuur die het perceel afscheidt van het perceel [locatie 2]. Voorheen was een constructie op de erfafscheidingsmuur aanwezig waarover een haag groeide. Deze constructie is eind 2014 verwijderd. Daarna is door [appellant] het onderhavige gaashekwerk op de erfafscheidingsmuur geplaatst met de bedoeling daarover een haag te laten groeien. De hoogte van de erfafscheidingsmuur en het gaashekwerk samen bedraagt 4,28 m.

2. Vast staat dat voor de plaatsing van het gaashekwerk geen omgevingsvergunning is verleend en dat de hoogte van 4,28 m in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad Roermond" voor de op het perceel rustende bestemming "Centrum-2" geldende maximale hoogte voor erfafscheidingen. Voorts is het gaashekwerk in strijd met het voor de op het perceel rustende dubbelbestemming "Waarde - Beschermd stadsgezicht" geldende bebouwingsverbod.

Bevoegdheid tot handhavend optreden

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gaashekwerk onder het bouwovergangsrecht van het bestemmingsplan "Binnenstad Roermond" valt en het college niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

3.1. Het beroep van [appellant] op het bouwovergangsrecht baat hem niet, reeds nu bouwovergangsrecht geen bouwvergunning vervangende titel verschaft of bebouwing anderszins legaliseert.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond met betrekking tot de bestaande matenregeling in het bestemmingsplan. Dit leidt evenwel niet tot het door hem beoogde doel, gelet op het navolgende.

Volgens [appellant] is het gaashekwerk op grond van artikel 27.1.1 van de planregels toegestaan, nu de bouwhoogte van de vorige constructie als maximaal toelaatbare hoogte dient te worden aangemerkt. Dit doet, daargelaten de juistheid van deze stelling, echter niet af aan de omstandigheid dat voor het oprichten van het gaashekwerk een omgevingsvergunning was vereist.

5. Reeds nu het gaashekwerk is geplaatst zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning, was het college bevoegd om handhavend op te treden.

Bijzondere omstandigheden

6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college verrichte belangenafweging onvoldoende is, nu daarbij geen rekening is gehouden met de voorgeschiedenis. [appellant] wijst er op dat de vorige constructie op de erfafscheidingsmuur is verwijderd door de Vereniging van Eigenaars Residence Klein College die ook het verzoek om handhaving heeft gedaan dat tot onderhavige last heeft geleid. Handhavend optreden is volgens hem voorts onevenredig nu de huidige constructie lager is dan de vorige en de privacy beschermt. Volgens [appellant] heeft de rechtbank voorts miskend dat de ingediende aanvraag om omgevingsvergunning zal leiden tot vergunningverlening.

7.1. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft beoordeeld of handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoorde te worden afgezien. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat een zwaarder gewicht dient te worden toegekend aan het algemeen belang van handhaving van het bestemmingsplan dan aan het belang van [appellant] bij het ongemoeid laten van de illegale situatie en dat geen sprake is van een overtreding van zeer geringe aard en ernst, nu de verhoging ten opzichte van de bestaande tuinmuur aanzienlijk is. De omstandigheid dat de vorige constructie, zoals [appellant] stelt, door toedoen van de VVE verloren is gegaan, dat het gaashekwerk lager is dan de voorheen aanwezige constructie en dat het gaashekwerk de privacy van [appellant] beschermd, leiden, wat daar verder van zij, niet tot het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat geen sprake is van concreet zicht op legalisering. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 6 maart 2016 was door [appellant] nog geen aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. Het college heeft zich bovendien in dit besluit op het standpunt gesteld niet bereid te zijn af te wijken van het bestemmingsplan, omdat het niet om een geringe afwijking van het bestemmingsplan gaat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2616), volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. De Afdeling heeft bovendien bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2018:1995, het besluit van 26 september 2016, waarbij het college heeft geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het gaashekwerk, in stand gelaten.

De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden af had moeten zien.

Het betoog faalt.

8. [appellant] heeft voor het overige volstaan met een verwijzing naar hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. Hij heeft niet betoogd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde kan daarom evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kos
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018

580.