Uitspraak 201010346/1/H3


Volledige tekst

201010346/1/H3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 oktober 2010 in
zaak nr. 09/3982 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Verkeer en Waterstaat, thans: de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.

1. Procesverloop

Bij brief van 17 februari 2009 heeft de Inspectie Verkeer en Waterstaat (hierna: de IVW) een klacht van [appellante] inzake het niet eerbiedigen van de passagiersrechten door Martinair Holland B.V. (hierna: Martinair) ongegrond verklaard.

Bij besluit van 12 juni 2009 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Voor afloop van het vooronderzoek heeft de staatsecretaris enkele op de zaak betrekking hebbende stukken aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft de staatssecretaris medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen. Op 10 mei 2011 heeft de Afdeling beslist dat de verzochte beperkte kennisneming van één stuk slechts gedeeltelijk gerechtvaardigd wordt geacht. Ten aanzien van de overige stukken heeft zij het verzoek ingewilligd. Bij brief van 14 mei 2011 heeft [appellante] de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder j, van Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de Verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004 L46, hierna: de Verordening), wordt voor de toepassing van deze verordening verstaan onder instapweigering een weigering om passagiers op een vlucht te vervoeren, hoewel zij zich voor instappen hebben gemeld volgens de voorwaarden van artikel 3, tweede lid, zonder dat de instapweigering is gebaseerd op redelijke gronden zoals redenen die te maken hebben met gezondheid, veiligheid of beveiliging, of ontoereikende documenten.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, is deze verordening van toepassing op passagiers die vertrekken vanaf een in een derde land gelegen luchthaven naar een luchthaven op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, tenzij zij bepaalde voordelen of compensatie hebben ontvangen en bijstand hebben gekregen in dat derde land, indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht in kwestie uitvoert, een communautaire luchtvaartmaatschappij is.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is het eerste lid van toepassing op voorwaarde dat de passagiers een bevestigde boeking voor de vlucht in kwestie hebben en zich - behalve in geval van annulering als bedoeld in artikel 5 - bij de incheckbalie melden, zoals bepaald en op de tijd die van tevoren door de luchtvaartmaatschappij, de touroperator of een erkend reisbureau schriftelijk (waaronder via elektronische weg) is aangegeven, of, indien er geen tijd wordt aangegeven, uiterlijk 45 minuten voor de gepubliceerde vertrektijd.

Ingevolge artikel 4, derde lid, compenseert, indien passagiers tegen hun wil de toegang tot een vlucht wordt geweigerd, de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert hen onmiddellijk overeenkomstig artikel 7, en biedt zij hun bijstand overeenkomstig de artikelen 8 en 9.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, wijst elke lidstaat een instantie aan die verantwoordelijk is voor de handhaving van de verordening met betrekking tot de vluchten vanuit de zich op het grondgebied van de lidstaat bevindende luchthavens en met betrekking tot de vluchten vanuit een derde land naar deze luchthavens. In voorkomend geval neemt deze instantie de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de rechten van de passagiers worden geëerbiedigd. De lidstaten delen de Commissie mee welke instantie overeenkomstig dit lid is aangewezen.

Ingevolge het tweede lid kan een passagier een klacht indienen bij elke overeenkomstig het eerste lid aangewezen instantie of iedere andere door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie over een vermeende overtreding van deze verordening op een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchthaven of betreffende een vlucht vanuit een derde land naar een op dat grondgebied gelegen luchthaven.

Ingevolge artikel 11.15, aanhef en onder b, onder 1, van de Wet luchtvaart, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, is de minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Verordening.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Instellingsbesluit Inspectie Verkeer en Waterstaat is de IVW, voor zover dit niet bij of krachtens de wet aan anderen is opgedragen of gemandateerd, belast met de uitvoering en handhaving van de wetgeving op het terrein van de luchtvaart.

2.2. [appellante] heeft een klacht ingediend bij de IVW inzake het niet eerbiedigen van de passagiersrechten door luchtvaartmaatschappij Martinair op de vliegroute Paramaribo-Amsterdam op 9 augustus 2008, omdat naar zij stelt haar en haar kinderen op vliegveld Zanderij ten onrechte het instappen is geweigerd. Volgens [appellante] levert dit een schending van de passagiersrechten op als bedoeld in de Verordening. De IVW heeft deze klacht ongegrond verklaard, aangezien zij niet heeft kunnen vaststellen dat de passagiersrechten in de zin van de Verordening zijn geschonden wegens gebrek aan bewijs. De minister heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat hij in redelijkheid niet kan vaststellen dat [appellante] zich met haar kinderen op 9 augustus 2008 op tijd bij de incheckbalie heeft gemeld voor de vlucht van Paramaribo naar Amsterdam. Gelet op artikel 3, eerste en tweede lid, is de Verordening dan niet van toepassing, zodat hij niet toekomt aan het vaststellen of de Verordening is overtreden, aldus de minister.

2.3. Aangezien de IVW de ingevolge artikel 16, eerste en tweede lid, van de Verordening wettelijk aangewezen instantie is, die verantwoordelijk is voor de handhaving van de Verordening en de behandeling van klachten van passagiers over een vermeende overtreding van de Verordening, dient de klacht van [appellante] te worden opgevat als een verzoek om handhavend op te treden. Een dergelijk verzoek dient als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb te worden aangemerkt. De ongegrondverklaring door de IVW van de klacht in de brief van 17 februari 2009 moet daarom worden opgevat als een weigering om tot handhaving over te gaan, en dus als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gelet op de voorhanden zijnde stukken niet kan worden vastgesteld dat [appellante] zich met haar kinderen op 9 augustus 2008 op tijd heeft gemeld bij de incheckbalie voor vlucht MP664 van 21.15 uur van Paramaribo naar Amsterdam. [appellante] stelt dat zij met haar kinderen op 9 augustus 2008 ruim voor 19.15 uur aanwezig was op luchthaven Zanderij. Hiertoe wijst zij op haar schriftelijke verklaring van 21 januari 2009 waaruit volgens haar blijkt dat zij tussen 18.15 uur en 18.30 uur is aangekomen op luchthaven Zanderij. Nadat de beveiliging haar de toegang had geweigerd, heeft zij zich naar eigen zeggen tussen 18.45 uur en 19.00 uur alsnog gemeld bij de incheckbalie. Hier werd haar medegedeeld dat het niet meer mogelijk was om in te checken. Volgens [appellante] heeft Martinair de door haar gereserveerde zitplaatsen dubbel verkocht, zodat sprake is van overboeking. Het voorgaande levert een instapweigering op als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, van de Verordening, hetgeen meebrengt dat Martinair haar had moeten compenseren en bijstand moeten bieden als bedoeld in artikel 7, 8 en 9 van de Verordening, aldus [appellante].

2.4.1. Het geschil ziet uitsluitend op de vraag of [appellante] zich op 9 augustus 2008 op tijd heeft gemeld bij de incheckbalie op luchthaven Zanderij voor vlucht MP664 van Paramaribo naar Amsterdam, zodat sprake is van een instapweigering als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, van de Verordening en deze van toepassing is. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat de verklaring van [appellante] op essentiële punten niet overeenkomt met de door Martinair overgelegde stukken. Uit de door Martinair overgelegde passagierslijst kan worden afgeleid dat zowel tussen 18.15 uur en 18.30 uur als tussen 18.45 uur en 19.00 uur verscheidene passagiers zich hebben gemeld bij de incheckbalie. Dit strookt niet met de verklaring van [appellante] dat tussen deze tijdstippen geen passagiers bij de balie aanwezig waren en het niet mogelijk was om in te checken. Voorts valt uit de passagierslijst af te leiden dat tevens na 19.15 uur, het tijdstip waarop de incheckbalie zou sluiten, verscheidene passagiers zich hebben gemeld en dat de laatste passagier zich om 20.02 uur heeft gemeld. Tevens heeft de rechtbank de verklaring van de 'station manager' van Martinair op luchthaven Zanderij van belang geacht, waarin zij heeft verklaard [appellante] niet te hebben gezien en wel passagiers te hebben geweigerd die zich na het inchecken hebben gemeld. Anders dan [appellante], ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de door Martinair overgelegde passagierslijst en de verklaring van de 'station manager' onjuiste gegevens bevatten.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat [appellante] zich op 9 augustus 2008 op tijd heeft gemeld bij de incheckbalie voor vlucht MP664 van Paramaribo naar Amsterdam, zodat niet is voldaan aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening. Aan het ter zitting van de Afdeling gevoerde betoog dat sprake is geweest van overboeking wordt daarom niet toegekomen, zodat dit geen verdere bespreking behoeft. Het voorgaande brengt mee dat geen recht op compensatie of bijstand als bedoeld in de Verordening bestaat.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011

176-697.