Uitspraak 201009334/1/R3


Volledige tekst

201009334/1/R3.
Datum uitspraak: 3 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), allen wonend te Nuth,

en

de raad van de gemeente Nuth,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Centrum III, 1e herziening Schimmert" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 oktober 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2011, waar [appellant], bij monde van [appellante A], bijgestaan door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.H.J. Eussen en ing. F.C.P. Giebels, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het betoog van de raad dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, voor zover hij zich richt tegen plandelen die niet gewijzigd zijn vastgesteld ten opzichte van het ontwerp, treft geen doel. Het beroep van [appellant] richt zich uitsluitend tegen het plan, voor zover dat bij de vaststelling is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp.

2.2. Ten aanzien van het betoog van de raad dat het beroep te laat is ingediend, ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding daarover anders te oordelen dan de voorzitter in rechtsoverweging 2.2 in zijn uitspraak van 7 februari 2011 op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (zaak nr. 201009334/2/R3).

2.3. De raad stelt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, omdat het beroepschrift in strijd met artikel 1.6, tweede lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) geen gronden bevat. Bovendien moeten na afloop van de beroepstermijn aangevoerde gronden, gelet op artikel 1.6a van de Chw, buiten beschouwing worden gelaten, aldus de raad.

2.3.1. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet.

Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) wordt indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling 2, van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit vermeld dat:

a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en

b. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.

2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 maart 2011 (zaak nr. 201006859/1/R2) ligt het op de weg van het bestuursorgaan om duidelijkheid te verschaffen over de rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit.

Indien, zoals in dit geval, in de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen, niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen en na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd en hij na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden aanvult. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden meer kunnen worden aangevoerd en aangevuld. Die situatie doet zich hier niet voor.

[appellant] is eerst bij brief van de Afdeling van 6 december 2010 medegedeeld dat het beroep is gericht tegen een besluit dat onder de Chw valt. Hij is bij die brief in de gelegenheid gesteld om uiterlijk binnen drie weken na dagtekening daarvan desgewenst nadere gronden aan te voeren. Van die gelegenheid heeft [appellant] gebruik gemaakt.

Onder deze omstandigheden moet het beroep geacht worden tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat het ontvankelijk is. Voorts moeten de gronden die binnen voornoemde termijn zijn aangevoerd geacht worden tijdig te zijn aangevoerd, zodat er geen aanleiding bestaat deze buiten beschouwing te laten.

2.4. Het plan voorziet onder meer in de bouw van ongeveer 76-82 woningen in het centrum van Schinnen.

2.5. [appellant] betoogt dat het vastgestelde plan dusdanig is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp dat het plan opnieuw als ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd.

2.5.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vast staat dat de raad in dit geval het plan gewijzigd heeft vastgesteld. [appellant] is eigenaar van een aantal percelen dat in het ontwerp van het plan een woonbestemming had gekregen. In het gewijzigd vastgestelde plan zijn zijn percelen grotendeels buiten het plan gehouden en zijn de hierop aansluitende plandelen in het plangebied aangepast. Niet gezegd kan worden dat de gewijzigde vaststelling van het plan naar aard en omvang zo groot is dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld en hiervoor een nieuwe procedure had moeten worden gevolgd.

2.6. [appellant] betoogt voorts dat de raad de bij het ontwerp van het plan betrokken gronden die bij hem in eigendom zijn, bij de vaststelling ten onrechte buiten het plan heeft gelaten. Volgens hem is het hiervoor door de raad aangevoerde argument dat met hem geen anterieure overeenkomst tot stand is gekomen, niet steekhoudend nu hij de bereidheid daartoe heeft geuit. Hij verwijt in dit verband het gemeentebestuur dat het kort voor de raadsvergadering van 13 juli 2010 onacceptabele en niet-onderhandelbare eisen heeft gesteld aan de te sluiten overeenkomst, zodat hij zich genoodzaakt zag daar niet mee in te stemmen.

[appellant] vreest dat met de inwerkingtreding van het plan concurrerende woningbouw wordt toegestaan en zijn gronden in de toekomst niet meer voor woningbouw in aanmerking komen, gezien het restrictieve provinciale beleid in verband met de bevolkingskrimp. Voorts wordt in het plan infrastructuur mogelijk gemaakt waarop de percelen van [appellant] met een toekomstige woonbestemming niet meer kunnen aansluiten. [appellant] stelt verder dat hij financiële schade lijdt indien zijn percelen niet worden verkocht of worden ontwikkeld voor woningbouw.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de percelen van [appellant] buiten het plan zijn gelaten, omdat er met hem geen anterieure overeenkomst is gesloten.

2.6.2. Uit de stukken en ter zitting is het volgende gebleken. Eind 2005 hebben [appellant] en het gemeente een ruil- en exploitaitieovereenkomst, alsmede een koopovereenkomst gesloten om in de kern van Schimmert de tweede fase van het woningbouwplan "Centrum III" te kunnen ontwikkelen. Onderdeel hiervan is de verkoop van de grond aan [appellant] om de bouw van vier vrijstaande woningen mogelijk te maken. Dit hangt samen met de voorgenomen verplaatsing van het akkerbouw- en zuivelbedrijf van [appellant], dat nabij het plangebied aan de Hoofdstraat 7 is gevestigd, en de financiering van de verplaatsing. Deze verplaatsing is planologisch mogelijk gemaakt in het vastgestelde plan "2de herziening bestemmingsplan Buitengebied" dat inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden. In aansluiting hierop voorziet het ontwerp van het voorliggende plan in de mogelijkheid op bedoelde gronden de woningen te bouwen.

In zijn voorstel aan de raad constateert het college van burgemeester en wethouders echter dat de bij de overeenkomsten behorende tekeningen niet in overeenstemming zijn met de verbeelding van het ontwerpplan. In verband hiermee vermeldt het college in zijn voorstel aan de raad dat, nu niet voor het gehele gebied waarop het ontwerpplan ziet door middel van een anterieure overeenkomst overeenstemming bestaat met de desbetreffende eigenaren, de desbetreffende plandelen en de omvang van het plan moeten worden aangepast. Dit komt erop neer dat het college voorstelt bij de vaststelling bedoelde gronden van [appellant] alsnog buiten het plan te laten en hierop aansluitende plandelen in het plangebied aan te passen. De raad heeft het bestemmingsplan vastgesteld, zoals het college heeft voorgesteld.

2.6.3. Vast staat dat tegen de bestemming van de bedoelde gronden, zoals deze in het ontwerpplan was opgenomen met inbegrip van de voor [appellant] opgenomen bouwmogelijkheid, geen planologische bezwaren bestaan. Voorts staat vast dat de gewijzigde vaststelling van het plan de bouwmogelijkheden voor [appellant] dusdanig beïnvloedt, dat het de vraag is of zijn bouwplannen nog kunnen worden uitgevoerd. In dit verband is van belang dat de bedoelde verplaatsing van het akkerbouw- en zuivelbedrijf van [appellant] uit de kern naar de Kleinhaasdalerweg, zoals met de "2de herziening bestemmingsplan Buitengebied" is beoogd, in gevaar komt, omdat de mogelijkheid om op de gronden van [appellant] woningen te bouwen geldelijke middelen kan genereren waarmee de verplaatsing kan worden bekostigd. Verder is van belang dat de raad de stelling van [appellant] dat zijn percelen, indien deze in de toekomst voor bebouwing in aanmerking komen, ten gevolge van het gewijzigd vastgestelde plan niet meer kunnen worden ontsloten op de in het plan voorziene wegenstructuur, niet heeft weersproken. Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het uitsluitend ontbreken van een anterieure overeenkomst onvoldoende is om te kunnen concluderen dat de gewijzigde vaststelling van het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

2.6.4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening te worden vernietigd.

2.7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant] en anderen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Nuth van 13 juli 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrum III, 1e herziening Schimmert" voor zover het betreft de vaststelling van de plandelen met inbegrip van het gedeelte van de plangrens zoals nader aangeduid op bijgevoegde kaart I;

III. veroordeelt de raad van de gemeente Nuth tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Nuth aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van staat.

w.g. Kranenburg w.g. Taal
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011

177-662.