Uitspraak 201705785/1/V2


Volledige tekst

201705785/1/V2.
Datum uitspraak: 12 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 juli 2017 in zaken nrs. NL17.3390, NL17.3391 en NL17.3392 in het geding tussen:

[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 13 juni 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en geweigerd om hen ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.

Bij uitspraak van 12 juli 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hidding, advocaat te Nieuw-Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. De vreemdelingen hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat zij in hun land van herkomst, Albanië, worden gediscrimineerd, omdat zij tot de etnisch Egyptische bevolkingsgroep behoren. Om dezelfde reden heeft vreemdeling 3 volgens hen daar onvoldoende toegang tot de benodigde medische zorg. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen grond bestaat asielrechtelijke bescherming te verlenen. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de verklaringen van vreemdeling 1 en vreemdeling 2 niet is gebleken dat Albanië in hun geval wegens hun etniciteit niet kan worden beschouwd als een veilig land van herkomst. Evenmin blijkt uit de verklaringen dat de etniciteit van de vreemdelingen de toegang van vreemdeling 3 tot instanties en medische zorg heeft beperkt, aldus de staatssecretaris.

3. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdelingen de terugkeer naar Albanië in hoofdzaak vrezen wegens de medische toestand van vreemdeling 3. De rechtbank heeft daarom eerst getoetst of de staatssecretaris mocht afzien van zijn bevoegdheid om vreemdeling 3 ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden te verlenen. Omdat de staatssecretaris zich in dit verband naar haar oordeel ten onrechte niet heeft uitgelaten over de door vreemdeling 3 overgelegde medische informatie uit Duitsland, heeft de rechtbank de besluiten van 13 juni 2017 vernietigd wegens een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.

3.1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank hiermee voorbij gaat aan de toetsingsvolgorde voor de beoordeling van asielaanvragen. Ingevolge de artikelen 3.6a, eerste lid, en 6.1e, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 beoordeelt de staatssecretaris eerst of een vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend. Als de staatssecretaris deze vergunning niet verleent, beoordeelt hij daarna ambtshalve of de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend. Gaat de staatssecretaris hiertoe evenmin over, dan beoordeelt hij ambtshalve of de vreemdeling in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). De staatssecretaris heeft de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen krachtens artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Gelet hierop had de rechtbank eerst de weigering van de staatssecretaris om de vreemdelingen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, moeten toetsen, alvorens de weigering om de vreemdelingen ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, te toetsen. Anders dan de vreemdelingen in hun schriftelijke uiteenzetting betogen, kan uit rechtsoverweging 4.1. van de aangevallen uitspraak niet worden afgeleid dat de rechtbank al, impliciet, had beoordeeld of zij voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking komen.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is alleen al hierom kennelijk gegrond. Wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking meer.

5. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 13 juni 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

6. De vreemdelingen betogen ten eerste dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat vreemdeling 2 niet in haar belangen is geschaad door de gang van zaken rondom de nabespreking van haar nader gehoor. Zij voeren aan dat vreemdeling 1 en vreemdeling 2 ieder afzonderlijk naar de nabespreking moesten, omdat één van hen bij vreemdeling 3 moest blijven. Omdat er na de bespreking van het nader gehoor van vreemdeling 1 geen tolk meer beschikbaar was, heeft vreemdeling 2 haar nader gehoor daarna niet meer met de gemachtigde kunnen bespreken, terwijl haar wel wordt tegengeworpen dat zij te weinig heeft verklaard over het gebrek aan medische zorg en de discriminatie.

6.1. Zoals de staatssecretaris in de besluiten van 13 juni 2017 terecht heeft opgemerkt, zijn de relevante elementen in het relaas van vreemdeling 2 gelijk aan die in het wel nabesproken relaas van vreemdeling 1 en zijn alle relevante elementen geloofwaardig geacht. Gelet hierop en nu niet is gesteld of gebleken dat het onmogelijk was voor vreemdeling 2 om haar nader gehoor op een ander, later moment alsnog na te bespreken met haar gemachtigde, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat vreemdeling 2 niet in haar belangen is geschaad.

De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdelingen hebben ter zitting bij de rechtbank een nadere toelichting gegeven op hun betoog dat de staatssecretaris op basis van de door hem geciteerde landeninformatie niet zonder meer ervan kan uitgaan dat Albanië ook voor de etnisch Egyptische bevolkingsgroep als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Daarbij hebben zij kenbaar gemaakt dat zij de aanwijzing van Albanië als veilig land als zodanig niet betwisten en dat zij zich ook niet op het standpunt stellen dat daarbij een algemeen voorbehoud moet worden gemaakt voor etnisch Egyptische Albanezen. Zij betogen dat Albanië in hun specifieke geval niet als veilig land van herkomst kan gelden, omdat vreemdeling 3 daar door haar etniciteit onvoldoende toegang heeft tot de benodigde medische zorg in verband met geestelijke en meervoudig lichamelijke beperkingen. Dit is in strijd met artikel 3 van het EVRM, aldus de vreemdelingen.

7.1. Dit betoog kan, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2014, M'Bodj, ECLI:EU:C:2014:2452, slechts aan de orde komen in het kader van de vraag of de vreemdelingen om tijdelijke humanitaire redenen ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had moeten worden verleend (zie artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000). De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, r.o. 1.2. en 1.3). Dit zou, gelet op het arrest M'Bodj, slechts anders kunnen zijn, als een vreemdeling opzettelijk medische zorg wordt geweigerd. Met hun betoog dat de medische zorg voor vreemdeling 3 slecht toegankelijk is, hebben de vreemdelingen niet aannemelijk gemaakt dat dit het geval is.

8. De vreemdelingen voeren in dit verband aan dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat zij door hun etnische afkomst in hun land van herkomst beperkte toegang hadden tot medische zorg en instanties. Volgens de vreemdelingen volgt dit wel degelijk uit de verklaringen van met name vreemdeling 1. Daarnaast voeren zij aan dat de beoordeling van de staatssecretaris van hun beroep op artikel 3 van het EVRM niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit het arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.

8.1. De staatssecretaris heeft in de besluiten van 13 juni 2017 terecht van belang geacht dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat vreemdeling 3 toegang heeft gehad tot zowel een privékliniek als het openbaar ziekenhuis. De staatssecretaris heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van vreemdeling 1 over de ondervonden problemen als gevolg van hun etniciteit blijkt dat deze zich beperkten tot een onprettige bejegening en dat van het onthouden van toegang tot medische zorg geen sprake was. Dat, zoals vreemdeling 1 in zijn correcties en aanvullingen op zijn nader gehoor nader heeft toegelicht, het niet altijd gemakkelijk was om de zorg voor vreemdeling 3 te organiseren en dat zij ook hulp kregen van buitenlandse hulporganisaties, maakt nog niet dat sprake is van gewichtige redenen om aan te nemen dat vreemdeling 3 bij uitzetting een reëel risico loopt op een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang in haar gezondheid, resulterend in een intens lijden of een significante vermindering van de levensverwachting door de afwezigheid van adequate behandeling in het land van herkomst of gebrek aan toegang tot een dergelijke behandeling. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, r.o. 7.3).

8.2. Uit het door de vreemdelingen in hoger beroep ingebrachte advies van het Bureau Medische Advisering van 30 augustus 2017 volgt weliswaar dat het niet behandelen van vreemdeling 3 tot een medische noodsituatie op korte termijn leidt, maar ook dat een behandeling in het land van herkomst beschikbaar is. De vreemdelingen hebben niet onderbouwd dat en waarom de in het advies genoemde behandelmogelijkheden voor vreemdeling 3 niet beschikbaar zijn.

8.3. Gelet op wat onder 8.1. en 8.2. is overwogen en nu ook uit het arrest Paposhvili volgt dat het eerst aan de vreemdelingen is om aannemelijk te maken dat vreemdeling 3 op grond van haar gezondheidstoestand in Albanië een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt, heeft de staatssecretaris zich terecht en in lijn met het arrest Paposhvili op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdelingen op artikel 3 van het EVRM niet slaagt. Hij heeft daarom niet ten onrechte geen aanleiding gezien de vreemdelingen om tijdelijke humanitaire redenen ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.

De beroepsgrond faalt.

9. De beroepen zijn ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 juli 2017 in zaken nrs. NL17.3390, NL17.3391 en NL17.3392;

III. verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.

w.g. Van Eck w.g. Van Loon
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018

837.


BIJLAGE - Wettelijk kader

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.6a

1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend:

a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;

b. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b of c; of

c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b.

[…]

Artikel 3.48

1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling die:

[…]

2. De verblijfsvergunning kan voorts worden verleend aan:

[…]

b. andere vreemdelingen dan bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6.1e

1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ambtshalve beoordeeld of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Wet, tenzij op grond van artikel 3.6a, eerste lid, alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning is verstrekt.

[…]