Uitspraak 200907772/1/R3


Volledige tekst

200907772/1/R3.
Datum uitspraak: 13 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te Vortum-Mullem, gemeente Boxmeer,
2. [appellant sub 2], wonend te Oeffelt, gemeente Boxmeer,
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Beugen, gemeente Boxmeer,
4. de staatssecretaris van Defensie,
5. de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
6. [appellante sub 6] en anderen, allen gevestigd dan wel wonend te Oeffelt,
7. [appellant sub 7], wonend te Boxmeer,
8. [appellante sub 8A], gevestigd te Nijkerk, waarvan de vennoten zijn [vennoot A], wonend Vortum Mullem en [vennoot B], wonend te Boxmeer (hierna: [appellant sub 8]),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Boxmeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2009, kenmerk nr. 6b, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2009, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2009, de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2009, de Milieuvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2009, [appellante sub 6] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2009, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2009, en [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 7] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 15 oktober 2009. [appellant sub 8] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 11 november 2009. De staatssecretaris heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 november 2009.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 1], [appellant sub 3] en anderen en [belanghebbende A] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2011, waar [appellante sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, werkzaam bij Milieu-adviesbureau Het Groene Schild, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.P.J.M. Rouwet, advocaat te Mill, [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. ing. J.P.J.M Rouwet, de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J. van Heusden en W.E.M.R. Griffijn, werkzaam bij het ministerie van Defensie, de Milieuvereniging, vertegenwoordigd door S. van Duijnhoven, [appellante sub 6] en anderen, vertegenwoordigd door drs. M.H.H. van Gessel, [appellant sub 7], bijgestaan door ing. R.J.M.B. Derks, werkzaam bij Geling Advies B.V., [appellant sub 8], vertegenwoordigd door J. van Dijk, en de raad, vertegenwoordigd door drs. B.J. Tolkamp en mr. J.P.L.M. van der Velden, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting [belanghebbende A], vertegenwoordigd door A. Gerrits, bijgestaan door mr. R.P.J. Hendrikx, advocaat te Mijdrecht, en [belanghebbende B] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" omvat het grootste gedeelte van het grondgebied van de gemeente Boxmeer, met uitzondering van de bebouwde kommen van de elf gemeentelijke kernen en een aantal bestaande (verblijfs- en/of dag)recreatieterreinen. In het plan wordt het ruimtelijk beleid voor het gemeentelijke buitengebied voor de komende periode opnieuw vastgelegd in een actueel en samenhangend juridisch-planologisch kader.

Het beroep van [appellante sub 1]

2.2. [appellante sub 1] betoogt dat aan het perceel [locatie 1] te Vortum-Mollum ten onrechte de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend. Hij voert hiertoe aan dat het perceel in een verwevingsgebied ligt, waarin nieuwvestiging niet is toegestaan. Dat op het perceel sinds 1979 een nertsenhouderij in werking is, brengt volgens hem niet met zich dat dit bedrijf als een bestaand bedrijf kan worden aangemerkt, nu onder het hiervoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" geen intensieve veehouderij op het perceel was toegestaan. Verder betoogt hij dat het niet nodig was geweest om aan het gehele perceel de aanduiding "intensieve veehouderij" toe te kennen. Volgens hem had de raad het bouwvlak kunnen afstemmen op de thans bestaande bebouwing, en slechts aan dit bouwvlak de aanduiding intensieve veehouderij kunnen toekennen.

Voorts betoogt [appellante sub 1] dat niet duidelijk is hoe het bouwblok is aangegeven op de verbeelding. Hij stelt dat, indien er van wordt uitgegaan dat het bouwblok even groot is als het bestemmingsvlak, dit groter is dan 1,5 hectare. Een bouwvlak van deze grootte voor een intensieve veehouderij is volgens hem slechts mogelijk indien sprake is van een duurzame projectlocatie. Een beoordeling of het perceel als duurzame projectlocatie kan worden aangemerkt, heeft niet plaatsgevonden. Bovendien is volgens [appellante sub 1] een duurzame locatie niet mogelijk vanwege de nabijheid van zijn woning, de kern van Vortum-Mullem, een nabijgelegen extensiveringsgebied, enkele ecologische verbindingszones, de Oeffeltse Raam en de St. Jansbeek en een dassenburcht op de Groeningse Bergen.

Tot slot voert [appellante sub 1] aan dat de bouwhoogtes voor de silo's en schoorstenen ten onrechte en zonder deugdelijke ruimtelijke motivering zijn verhoogd en dat de verruiming van de bedrijfsvoering niet nodig is.

2.2.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwvestiging van of omschakeling naar een intensieve veehouderij. Hij wijst er op dat voor de nertsenhouderij een bouwvergunning en milieuvergunningen zijn verleend en dat het bouwvlak niet van vorm of grootte is veranderd. Omdat evenwel in het reconstructieplan Peel en Maas is aangegeven dat nertsenhouderijen thans als intensieve veehouderij dienen te worden aangemerkt, en omdat de raad de bestaande rechten van de op het perceel gevestigde nertsenhouderij wilde beschermen, is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend aan het bestemmingsvlak.

2.2.2. Met betrekking tot de onduidelijkheid van de ligging van het bouwblok, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 0.3 van de planregels is bepaald dat een bestemmingsvlak een op de plankaart als zodanig aangegeven gebied met eenzelfde bestemming is, en dat indien op/binnen een bestemmingsvlak van een detailbestemming geen nadere aanduiding van een (be)bouw(ings)vlak of bouwblok voorkomt, het bestemmingsvlak tevens het (be)bouw(ings)vlak of bouwblok van de betreffende detailbestemming is.

In dezelfde bepaling is voorts een bebouwingsvlak, bouwblok of bouwvlak omschreven als een op de plankaart aangegeven en/of een in de regels omschreven ruimtelijke eenheid, waarbinnen (bepaalde) bebouwing ten behoeve van een bestemming mag worden gebouwd.

Op het perceel [locatie 1] is geen bebouwingsvlak, bouwblok of bouwvlak aangegeven. Zoals [appellante sub 1] ter zitting heeft erkend, brengt dit met zich dat het bouwvlak gelijk is aan het bestemmingsvlak, en dat derhalve niet onduidelijk is wat het bouwvlak is. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het beginsel der rechtszekerheid. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.2.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu het plan conserverend van aard is, in dit geval rekening diende te worden gehouden met bestaande rechten voor de bestaande nertsenhouderij. De raad heeft evenwel niet gemotiveerd waarom in dit geval het bouwvlak niet is afgestemd op de bestaande bebouwing. Ten gevolge van de toekenning van de aanduiding "intensieve veehouderij" kunnen ook andere vormen van intensieve veehouderij worden uitgeoefend en waarvoor het gehele perceel als bouwvlak kan worden benut. Het betoog van de raad dat uit het reconstructieplan voorvloeit dat aan het perceel de aanduiding "intensieve veehouderij" moest worden toegekend omdat nertsenhouderijen in het reconstructieplan als intensieve veehouderij zijn aangemerkt, is hiervoor onvoldoende. Het reconstructieplan werkt op dit punt immers niet rechtstreeks door naar het bestemmingsplan, maar omvat slechts beleid waarmee de raad rekening heeft te houden bij het vaststellen van het bestemmingsplan. Dit klemt temeer nu het bouwvlak groter is dan 1,5 hectare. Volgens het reconstructieplan is de vestiging van een intensieve veehouderij op een bouwvlak met deze omvang slechts mogelijk op een duurzame projectlocatie. Niet is onderzocht of het perceel [locatie 1] een duurzame projectlocatie is. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.

2.2.4. De bouwhoogte en de nokhoogte zijn volgens de raad slechts met geringe hoeveelheden vergroot ten opzichte van het hiervoor geldende plan, namelijk van 4,5 meter naar 5 meter voor de goothoogte, en van 9 naar 10 meter voor de nokhoogte. Deze aanpassingen zijn gebaseerd op de bouweisen zoals die thans in de moderne agrarische sector gelden. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.3. [appellant sub 2] betoogt dat het plan ten onrechte een uitbreidingsmogelijkheid biedt van 15% voor de naast zijn woning gelegen autosloperij op het perceel [locatie 2] te Oeffelt. Hij wijst er op dat het provinciale beleid, dat is neergelegd in de Paraplunota Noord Brabant, er weliswaar op is gericht dat bestaande, overige niet aan het buitengebied gebonden bedrijven in beginsel een uitbreidingsruimte wordt geboden van maximaal 15% van de toegestane bebouwingsoppervlakte, maar dat in dit geval sprake is van een uit de Paraplunota voortvloeiende uitzondering, namelijk de omstandigheid dat het perceel [locatie 2] in een Groene Hoofdstructuur-landschap met cultuurhistorische waarden ligt. Verder wijst hij er op dat in het hiervoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied Boxmeer 1997" reeds was bepaald dat de eindvorm van het bedrijf werd vastgelegd. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat uitbreiding met 15% niet mogelijk is gelet op de wijze waarop de autosloperij is ingericht. Volgens hem had de thans gerealiseerde oppervlakte van 1.070 m2 moeten worden aangehouden. Tot slot betoogt [appellant sub 2] dat de groenzone rond het perceel in het plan als zodanig had moeten worden bestemd ten einde de landschappelijke inpasbaarheid van de sloperij te waarborgen.

2.3.1. Aan het perceel [locatie 2] is de bestemming "Niet-agrarische bedrijven en/of functies" toegekend.

2.3.2. De Afdeling overweegt dat, nog daargelaten of de autosloperij is gelegen in de Groene Hoofdstructuur, de door [appellant sub 2] genoemde regeling betrekking heeft op landbouwbedrijven. De raad is er terecht van uitgegaan dat paragraaf 4.13 "Overige bedrijven in het buitengebied" van de Paraplunota Noord Brabant van toepassing is op de autosloperij. In deze paragraaf is de mogelijkheid geboden om het bebouwde oppervlak uit te breiden met maximaal 15% binnen het bouwblok. De beroepsgrond dat de uitbreiding in strijd is met het provinciaal beleid kan om die reden niet slagen. Voor zover [appellant sub 2] heeft betoogd dat de huidige indeling van het terrein van de autosloperij het niet mogelijk maakt dat het bebouwde oppervlak binnen het bouwvlak met 15% toeneemt, overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze omstandigheid geen aanleiding behoefde te zijn om de verruiming niet toe te staan. Het terrein van de autosloperij kan immers in de toekomst anders worden ingericht waardoor een uitbreiding mogelijk is. Met betrekking tot het betoog dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan buitengebied 1997 is aangegeven dat de eindsituatie van het bedrijf bereikt zou zijn, overweegt de Afdeling dat dit een overweging is van de provinciale planologische commissie in haar advies aan de provincie in het kader van de goedkeuring van dat plan en dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de raad zich aan dit standpunt heeft gecommitteerd.

In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.3.3. Met betrekking tot het betoog dat een planologische regeling had moeten worden opgenomen voor de groenvoorziening die aan de buitenste rand van het bestemmingsvlak is aangelegd, overweegt de Afdeling dat, zoals de raad heeft betoogd, de enkele omstandigheid dat een groenvoorziening niet planologisch kan worden afgedwongen, nog niet met zich brengt dat het plan niet zou kunnen voorzien in een groenvoorziening. De raad kan immers een groenbestemming toekennen aan de bestaande groenvoorziening zodat deze groenvoorziening in het plan gewaarborgd is. Verder heeft de raad niet gemotiveerd waarom, nu in de vrijstelling die op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor de autosloperij was verleend rond het perceel een groenvoorziening is voorgeschreven en die ook is gerealiseerd, deze niet langer nodig is in het onderhavige plan. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 3] en anderen en het beroep van de milieuvereniging ten aanzien van het perceel Laag Werveld 9 en Laag Werveld 2

2.4. [appellant sub 3] en anderen en de milieuvereniging betogen dat in strijd met het streekplan voor het perceel Laag Werveld 9 te Beugen ruimere bebouwings- en gebruiksmogelijkheden mogelijk worden gemaakt dan onder het vorige plan waren toegelaten. Zij wijzen er op dat volgens het provinciale beleid slechts kwalitatieve uitbreidingen zijn toegestaan, en geen kwantitatieve. De milieuvereniging betoogt dat geen uitbreiding mogelijk zou moeten worden gemaakt vanwege de nabijheid van de natte natuurparel "De Vilt". Volgens [appellant sub 3] en anderen wordt met het legaliseren van de reeds opgerichte expositieruimte met terras echter een extra functie aan het perceel toegekend. Volgens hen sluit de definitie van het begrip groepsaccommodatie niet uit dat de expositieruimte niet alleen zal worden bezocht door degenen die in de groepsaccommodatie verblijven, maar ook door passanten. Volgens [appellant sub 3] en andere zullen deze passanten parkeerhinder op de openbare weg veroorzaken, en zullen de horeca-activiteiten ten behoeve van deze passanten geluidhinder veroorzaken. Voorts betogen zij dat op het terrein van de groepsaccommodatie onvoldoende parkeergelegenheid is. Daarnaast betogen zij dat de expositieruimte niet past in het landschap. Verder menen zij dat het niet nodig is de landbouwmachineberging en de fietsenstalling die op grond van het hiervoor geldende plan mogelijk waren, opnieuw mogelijk te maken. [appellant sub 3] en anderen betogen voorts dat het bouwvlak en het bedrijfsvloeroppervlak van de groepsaccommodatie ten onrechte zijn vergroot ten opzichte van het hiervoor geldende plan. De vergroting van het bouwvlak is volgens hen bovendien ongewenst, omdat daardoor het dierenverblijf aan de oostzijde toegankelijk wordt voor passanten die de groepsaccommodatie bezoeken. [appellant sub 3] en anderen vrezen dat hierdoor hun privacy zal worden aangetast. Tot slot betogen [appellant sub 3] en anderen dat het maximaal toegestane bedrijfsvloeroppervlak van 230 m2 voor ondersteunende horeca te groot is.

De milieuvereniging heeft tot slot betoogd dat het maximum aantal bezoekers van de groepsaccommodatie had moeten worden vastgelegd in de planregels.

2.4.1. Het plan maakt, voor zover hier van belang, een uitbreiding van het bouwvlak op het perceel Laag Werveld 9 te Beugen mogelijk. Op dit perceel is reeds een groepsaccommodatie aanwezig. Het bouwvlak is voor zover thans van belang, ten opzichte van het hiervoor geldende plan "Partiële herziening Buitengebied RBV 1e tranche" uitgebreid met een strook van ongeveer 8 meter in de richting Laag Werveld 7 en ongeveer 4 meter in de richting van Laag Werveld 11, waardoor thans een tot expositieruimte omgebouwde loods en een dierenverblijf binnen het bouwvlak vallen. Bij de expositieruimte is een terras aanwezig.

2.4.2. Ingevolge artikel 2.3, lid A, aanhef en onder 1, van de planregels zijn de op de plankaart voor "Sport- en recreatievoorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor sport- en recreatievoorzieningen, waarbij niet meer dan 1 functionele eenheid per bestemmingsvlak/bouwvlak is toegestaan en de functie overeenkomstig het bepaalde in lid H voor het betreffende bouwblok met locatienummer dient te zijn.

Ingevolge artikel 2.3, lid A, aanhef en onder 2, zijn, samengevat weergegeven, de voor "Sport- en recreatievoorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden in de vorm van bedrijfswoningen uitsluitend voor zover in lid H voor het betreffende bouwblok met locatienummer een bestaand c.q. maximum aantal bedrijfswoningen is aangegeven.

In lid H, locatienummer 4, is het perceel Laag Werveld 9 bestemd voor:

a. groepsaccommodatie met ondersteunende horeca (maximaal 724 m2, waarvan maximaal 230 m2 bedrijfsvloeroppervlak voor ondersteunende horeca)

b. overkapt terras (max. 62 m2)

c. landbouwmachineberging (max. 165 m2)

d. expositieruimte (max. 90 m2)

e. fietsenstalling (max 60 m2).

Verder is ingevolge lid H één bedrijfswoning toegestaan op dit perceel.

Ingevolge lid B, onder 1 geldt voor het bouwen van bouwwerken in het algemeen dat per bestemmingsvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan één sportvoorziening en/of recreatiebedrijf/-functie is toegestaan.

Ingevolge lid C, wordt als met het bestemmingsplan strijdig gebruik onder meer verstaan het (mede)gebruik van groepsaccommodaties voor zelfstandige horeca, waaronder (dag)horeca ten behoeve van passanten, alsmede het houden van bruiloften, partijen en feesten al dan niet in besloten vorm.

In artikel 0.3 is ondersteunende horeca omschreven als vormen van horeca die wat betreft exploitatievorm uitsluitend ten dienste staan van en ondergeschikt zijn aan een andere ter plaatse toegelaten bestemming c.q. hoofd- en/of nevenfunctie op navolgend vlak: cultuur en ontspanning, maatschappelijk, recreatie of sport (zoals bij/in een museum, school, recreatiebedrijf, groepsaccommodatie, sportgebouw/-kantine).

Verder is in dit artikel groepsaccommodatie omschreven als een (gedeelte van) een gebouw bestemd voor periodiek recreatief nachtverblijf door regelmatig wisselende groepen en met permanent daarvoor ingerichte ruimten met gemeenschappelijke voorzieningen en/of voor gemeenschappelijk gebruik, waaronder medegebruik in groepsverband voor seminars, vergaderingen, trainingen, teambuildingsactiviteiten of voor daarmee naar aard, omvang en uitstraling gelijk te stellen andere dagrecreatieve groepsactiviteiten.

2.4.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] en anderen dat het plan in strijd is met het streekplan, overweegt de Afdeling dat het streekplan is vervangen door de Paraplunota Noord-Brabant, waarin het provinciale beleid ter zake van het vestigen van recreatieve bedrijven in het buitengebied is vastgelegd. In paragraaf 4.8.3 van de Paraplunota is vermeld dat een kwalitatieve uitbreiding is toegestaan voor bestaande recreatiebedrijven in het buitengebied. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een kwalitatieve uitbreiding, nu de expositieruimte een meerwaarde heeft voor de bezoekers van de groepsaccommodatie en een geringe uitstraling heeft op de omgeving. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met het provinciale beleid.

Met betrekking tot de vrees van [appellant sub 3] en anderen voor overlast vanwege horeca-activiteiten binnen de groepsaccommodatie of op het terras ten behoeve van passanten, overweegt de Afdeling dat uit de bovenstaande omschrijvingen volgt dat ondersteunende horeca slechts mag plaatsvinden ten behoeve van de groepsaccommodatie, en dat de omschrijving van groepsaccommodatie uitsluit dat passanten hiervan gebruik mogen maken. Het betoog van [appellant sub 3] en anderen dat de term "dagrecreatieve groepsactiviteiten" impliceert dat passanten de groepsaccommodatie mogen aandoen kan niet slagen, nu uit deze term duidelijk blijkt dat alleen groepen binnen de groepsaccommodatie zijn toegestaan. Dit betekent dat uitsluitend bezoekers van de groepsaccommodatie en geen passanten zijn toegestaan in de groepsaccommodatie, de expositieruimte en het daarbij behorende terras. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat niet voor geluidhinder vanwege passanten op het terras bij de expositieruimte behoeft te worden gevreesd. Verder heeft de raad aannemelijk gemaakt dat op het bestemmingsvlak voldoende ruimte aanwezig is voor parkeerplaatsen voor de bezoekers van de groepsaccommodatie. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de expositieruimte gelet op de geringe omvang daarvan en op de omstandigheid dat het plan voorziet in een inmiddels verwezenlijkte groenstrook landschappelijk inpasbaar is.

Voor het oordeel dat de expositieruimte als een tweede functionele eenheid moet worden gezien ziet de Afdeling geen grond, nu de groepsaccommodatie gezien zijn omvang de hoofdfunctie van de bestemming is, en de expositieruimte een daaraan ondergeschikte functie heeft, en bovendien enkel door bezoekers van de groepsaccommodatie kan worden bezocht.

Met betrekking tot de fietsenstalling en de landbouwmachineberging overweegt de Afdeling dat deze op grond van het hiervoor geldende plan waren toegestaan, maar niet zijn opgericht. [appellant sub 3] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de fietsenstalling niet nodig zou zijn. De raad heeft, nu het plan voorts conserverend van aard is, in redelijkheid de fietsenstalling opnieuw mogelijk kunnen maken in het voorliggende plan. De raad heeft ter zitting verklaard dat de landbouwmachineberging niet langer nodig is gezien de huidige bestemming van het perceel, en dat deze berging zou kunnen vervallen. Gelet hierop heeft de raad niet de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid in acht genomen.

Met betrekking tot de verbreding van het bouwblok en de omvang van het bedrijfsvloeroppervlak van de groepsaccommodatie overweegt de Afdeling dat door de verbreding van het bouwvlak in westelijke en oostelijke richting alle bestaande bebouwing op het perceel binnen het bouwvlak is komen te liggen. Voorts brengt de omstandigheid dat het bouwvlak van vorm is veranderd, niet met zich dat hierop meer bouwwerken dan voorzien kunnen worden gerealiseerd, aangezien in artikel 2.3, lid H limitatief is bepaald welke bebouwing met welk oppervlakte op het bouwvlak mag worden opgericht. De raad heeft zich na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang om de bestaande bebouwing binnen het bouwvlak te brengen zwaarder weegt dan het belang van [appellant sub 3] en anderen om het bouwvlak niet te verbreden. Voorts is ten opzichte van het hiervoor geldende plan het bedrijfsoppervlak van de groepsaccommodatie niet vergroot, maar verkleind van 786 m2 naar 724 m2. Nu het bedrijfsvloeroppervlak van de groepsaccommodatie niet is vergroot, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voor een toename van het aantal bezoekers van de groepsaccommodatie en de daarmee gepaard gaande geluidhinder en verkeersdrukte behoeft te worden gevreesd. Het dierenverblijf is voorts niet als bedrijfsgebouw opgenomen in de omschrijving, maar is een bijgebouw bij de bedrijfswoning op het perceel. Het gebruik van het dierenverblijf ten behoeve van de groepsaccommodatie is derhalve niet toegestaan. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen aantasting van de privacy vanwege bezoekers van de accommodatie is te verwachten ter plaatse van Laag Werveld 7.

Ten aanzien van het vast te leggen aantal bezoekers in de planregels heeft de raad, nog afgezien van de vraag of een dergelijke regeling in de planregels kan worden opgenomen, in redelijkheid hiervoor geen aanleiding hoeven zien, nu de bezoekersaantallen zijn vastgelegd in de gebruiksvergunningen die op grond van de algemene plaatselijke verordening zijn verleend.

Voor zover [appellant sub 3] en anderen en de milieuvereniging vrezen dat de uitbreiding van het bouwvlak en de activiteiten leiden tot nadelige gevolgen voor de draagkracht van de natte natuurparel "De Vilt", overweegt de Afdeling dat dit niet aannemelijk is gemaakt, mede gelet op de omstandigheid dat ten opzichte van het hiervoor geldende plan de groepsaccommodatie enkel wordt uitgebreid met de expositieruimte en het plan voor het overige conserverend van aard is.

2.4.4. Met betrekking tot het perceel Laag Werveld 2 hebben [appellant sub 3] en anderen aangevoerd dat ten onrechte het bouwvlak op dit perceel is gewijzigd ten opzichte van het hiervoor geldende plan. Volgens hen is het hierdoor niet mogelijk een schuur te realiseren die als afscherming van de activiteiten van de groepsaccommodatie kan dienen.

2.4.5. De raad heeft zich op het stand gesteld dat het bouwvlak van 50 meter breed en 70 meter diep voldoende mogelijkheden biedt voor het bouwen van een schuur. Verder heeft de raad gesteld dat hij als uitgangspunt hanteert dat in het buitengebied zo min mogelijk bebouwing langs de wegen wordt gerealiseerd. Het mogelijk maken van een bouwvlak waarop over de hele breedte van het perceel Laag Werveld 2 bebouwing wordt gerealiseerd, heeft hij daarom niet wenselijk geacht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid na afweging van alle betrokken belangen op dit standpunt kunnen stellen.

2.4.6. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover daarbij is voorzien in een landbouwmachineberging op het perceel Laag Werveld 9 is genomen in strijd met de bij de voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen voor het overige en de milieuvereniging met betrekking tot de percelen Laag Werveld 2 en/of 9 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

2.5. [appellant sub 7] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de aanduiding "intensieve veehouderij" en een groter bouwvlak op het aan hem toebehorende perceel [locatie 3] te Overloon. Hij betoogt dat de raad al jaren diverse malen heeft aangegeven te willen meewerken aan verplaatsing van zijn rundveehouderij van het bedrijventerrein "Saxe Gotha", waar het bedrijf inmiddels is wegbestemd, naar een locatie in het buitengebied. Voorts bestrijdt [appellant sub 7] de stelling van de raad dat de locatie [locatie 3] niet als duurzame locatie is aan te merken vanwege de aanduiding "Grondwaterbeschermingsgebied" die over een deel van het bestaande bouwvlak op het perceel ligt. Hij stelt in dit kader dat de provincie Noord-Brabant op korte termijn het desbetreffende grondwaterbeschermingsgebied zal opheffen. Verder had het volgens [appellant sub 7] in de rede gelegen het grondwaterbeschermingsgebied om het bestaande bouwvlak heen te leggen, zodat in ieder geval dit gedeelte van het perceel gebruikt kan worden om een intensieve veehouderij te vestigen. Tot slot betoogt [appellant sub 7] in dit kader dat het niet mogelijk maken van een intensieve veehouderij in strijd is met het reconstructieplan Peel en Maas en de Verordening Ruimte. Hij wijst er op dat volgens het reconstructieplan de zogeheten 25-jaarszones die in het kader van de grondwaterwinning beschermd dienen te worden, zijn gezoneerd als verwevings- of extensiveringsgebied. Aangezien het perceel in een landbouwontwikkelingsgebied ligt, bestaat er derhalve geen reden om aan te nemen dat grondwaterwinning in de weg staat aan het mogelijk maken van een intensieve veehouderij ter plaatse.

[appellant sub 7] betoogt voorts dat ten onrechte de aanduiding "landschapselement" is toegekend aan het perceel kadastraal bekend gemeente Vierlingsbeek sectie L, nummer 347. [appellant sub 7] stelt dat hij vreest voor een beperking in zijn bedrijfsvoering door het daar aanwezige bosje.

2.5.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wel medewerking wil verlenen aan het ter plaatse mogelijk maken van een intensieve veehouderij en het vergroten van het bouwvlak. Hij heeft verder gesteld dat volgens het reconstructieplan een intensieve veehouderij met de door [appellant sub 7] gewenste grootte slechts op een duurzame projectlocatie mogelijk is. Aangezien volgens het reconstructieplan het oprichten van een intensieve veehouderij op een duurzame projectlocatie niet mogelijk is in een grondwaterbeschermingsgebied, en ten tijde van het vaststellen van het plan nog niet zeker was wanneer het grondwaterbeschermingsgebied zou worden opgeheven, heeft de raad vooruitlopend hierop geen intensieve veehouderij willen mogelijk maken. Verder heeft de raad er op gewezen dat op het moment dat het grondwaterbeschermingsgebied is opgeheven, [appellant sub 7] kan verzoeken om toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden om agrarische bedrijven om te zetten naar een intensieve veehouderij, en om het bouwvlak uit te breiden.

2.5.2. De raad heeft ter zitting onweersproken verklaard dat ten tijde van het vaststellen van het plan nog niet inzichtelijk was wanneer het grondwaterbeschermingsgebied zou worden opgeheven. Nu de afwezigheid van een grondwaterbeschermingsgebied één van de voorwaarden is voor het bestaan van een duurzame projectlocatie, waarop een intensieve veehouderij met de grootte die [appellant sub 7] wenst gevestigd kan worden, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in afwachting van de opheffing van het grondwaterwingebied, nog niet in het plan een vergroting van het bouwvlak en een intensieve veehouderij mogelijk kon worden gemaakt. Daarbij merkt de Afdeling op dat [appellant sub 7], nadat de provincie Noord-Brabant het grondwaterbeschermingsgebied ter plaatse heeft opgeheven, een verzoek kan indienen om toepassing van de wijzigingsbevoegdheden die zijn neergelegd in artikel 3.3 van de planregels. Dat de raad in het kader van het beroep tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Saxe Gotha" heeft verklaard medewerking te willen verlenen aan de verplaatsing van het bedrijf van [appellant sub 7] voor het verstrijken van de planperiode van dat bestemmingsplan, maakt niet dat de raad gehouden was om in het plan juist op het perceel [locatie 3] een groter bouwvlak en een intensieve veehouderij mogelijk te maken. De raad heeft immers verklaard dat ook andere locaties voor de vestiging van de veehouderij van [appellant sub 7] in aanmerking konden komen. Verder dateert de Verordening Ruimte van na het vaststellen van het plan, zodat de raad daarmee geen rekening kon houden. De vraag of de provincie Noord-Brabant in het reconstructieplan ten onrechte het desbetreffende gebied zowel als landbouwontwikkelingsgebied als als grondwaterbeschermingsgebied heeft gezoneerd, kan in deze procedure niet aan de orde komen. De raad is er terecht van uit gegaan dat, nu het gebied als grondwaterbeschermingsgebied was aangewezen, hij hiermee rekening moest houden bij het vaststellen van het plan.

Met betrekking tot het door [appellant sub 7] bedoelde bosje heeft de raad gesteld dat dit bosje op eigendom van de gemeente ligt en deel uitmaakt van de daar aanwezige landschappelijke waarden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het bosje geen onaanvaardbare hinder voor de bedrijfsvoering oplevert, en dat indien [appellant sub 7] hinder ondervindt in zijn bedrijfsvoering door overhangende takken over zijn perceel, deze hinder kan worden beperkt door het al dan niet op verzoek van [appellant sub 7] snoeien van het bosje. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.

2.5.3. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 6]

2.6. [appellante sub 6] en anderen kunnen zich niet verenigen met artikel 2.4 lid A, onder 1, in samenhang met artikel 2.4 lid H, locatienummer 2 van de planregels. Ingevolge deze planregels mag op het perceel [locatie 4] te Oeffelt uitsluitend een kuikenbroederij worden gevestigd. [appellante sub 6] en anderen betogen dat het hierdoor is uitgesloten om het transportbedrijf dat [appellante sub 6] thans exploiteert, naar dat perceel te verplaatsen. Volgens hen is het transportbedrijf hoofdzakelijk bestemd voor de transport van mest, en daarom een zogeheten agrarisch-technisch hulpbedrijf, waartegen geen bezwaren zouden moeten bestaan op de desbetreffende locatie. [appellante sub 6] en anderen wijzen er voorts op dat op de locatienummers 9 en 10 reguliere transportbedrijven zijn gevestigd.

2.6.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellante sub 6] en anderen gewenste activiteiten niet aan het buitengebied gebonden zijn, en gezien paragraaf 4.13 van de Paraplunota Noord-Brabant, in beginsel daar niet zijn toegestaan. Hij heeft daartoe gesteld dat uit het handelsregister blijkt dat het bedrijf van [appellante sub 6] transport in binnen- en buitenland verzorgt en behalve mest ook fourages, zand, grind en houtproducten vervoert. Ter zitting heeft de raad er verder op gewezen dat de Adviescommissie voor Agrarische Bouwaanvragen in een advies van 28 april 2010 heeft gesteld dat gezien het algemene karakter van de werkzaamheden van het bedrijf, dit bedrijf niet als gebonden aan het buitengebied kan worden aangemerkt.

2.6.2. [appellante sub 6] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat ondanks het bovenstaande het bedrijf louter mest vervoert en daarom aan het buitengebied gebonden is. Voorts is in paragraaf 4.13 van de Paraplunota Noord-Brabant aangegeven dat overige, niet aan het buitengebied gebonden bedrijven thuishoren op een bedrijventerrein of in een kern en dat nieuwvestiging van deze bedrijven in het buitengebied niet is toegestaan. In hetgeen [appellante sub 6] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet heeft kunnen aansluiten bij dit beleid. Tot slot heeft de raad aannemelijk gemaakt dat in vergelijking met een kuikenbroederij de geluidbelasting op de dichtstbijgelegen woning, op ongeveer 15 meter afstand vanaf de perceelsgrens, onder meer vanwege een toename van het aantal vervoersbewegingen zal verhogen indien zich ter plaatse een transportbedrijf vestigt. Dat op de twee andere genoemde locaties in het plangebied transportbedrijven zijn gevestigd, kan niet aan het voorgaande afdoen, reeds omdat deze percelen niet vergelijkbaar zijn met het perceel [locatie 4].

Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 6] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 8]

2.7. [appellant sub 8] betoogt dat de raad ten onrechte geen groter bestemmingsvlak en bouwvlak heeft toegekend aan het perceel [locatie 5] te Sambeek. Volgens haar is de extra uitbreiding voor bedrijfsbebouwing binnen het bouwvlak met 25%, die het bestemmingsplan mogelijk maakt, onvoldoende om het bedrijf rendabel te kunnen blijven exploiteren en is meer ruimte nodig voor het manoeuvreren met materieel en voor het realiseren van bebouwing. Zij wijst er op dat de Paraplunota Noord-Brabant het mogelijk maakt om ook het bestemmingsvlak met 25% te vergroten. Verder betoogt [appellant sub 8] dat in ieder geval het perceel had kunnen worden uitgebreid met het perceel dat achter het loonwerkbedrijf ligt en eveneens haar eigendom is, maar de bestemming "Agrarisch" heeft. Met deze uitbreiding wordt het bestemmingsvlak met minder dan 25% vergroot, aldus [appellant sub 8]. Voorts betoogt [appellant sub 8] dat het niet vergroten van het bouwvlak in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat paardenhouderijen en agrarische bedrijven in het buitengebied wel de mogelijkheid wordt geboden bouwvlakken uit te breiden.

Voorts kan [appellant sub 8] zich niet verenigen met de omschrijving van de bestemming "Agrarisch loonwerkbedrijf" die aan haar perceel is toegekend. Zij betoogt dat de loonwerkactiviteiten niet beperkt zijn tot agrarische bedrijven, maar dat ook grondverzet en de opslag van grond tot de bedrijfsactiviteiten is gaan behoren en mogelijk gemaakt zou moeten worden in het plan.

Tot slot betoogt [appellant sub 8] dat de twee bedrijfswoningen op haar perceel als zodanig bestemd hadden moeten worden.

2.7.1. De raad heeft gesteld dat het bouwvlak reeds 30 meter in westelijke richting is vergroot, op grond van een vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO. Deze vrijstelling is meegenomen in het plan. Een verdere vergroting van het bouwvlak dan wel het bestemmingsvlak heeft de raad niet wenselijk geacht. Hij wijst er daarbij op dat in de Paraplunota Noord-Brabant is vermeld dat het buitengebied de hoofdfuncties landbouw, natuur en recreatie heeft, hetgeen betekent dat deze functies de ruimte krijgen om te ontwikkelen. Functies die niet per definitie in het landelijk gebied thuishoren krijgen minder mogelijkheden om uit te breiden. Verder heeft de raad gesteld dat in de Paraplunota is vermeld dat bestaande agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarische verwante bedrijven in beginsel een uitbreidingsruimte krijgen van maximaal 25% van het bestemmingsvlak, ofwel maximaal 25% van de volgens het bestemmingsplan toegestane bebouwingsoppervlakte. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu het bedrijf van [appellant sub 8] geen agrarisch bedrijf is, maar wel binding met het buitengebied heeft, er voor is gekozen alleen de bebouwingsoppervlakte te vergroten, met de in de Paraplunota genoemde 25%. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 8] niet aannemelijk gemaakt dat zij met dit groeipercentage zodanig in haar bedrijfsvoering wordt geraakt, dat de raad hierin aanleiding had moeten zien om geen aansluiting te zoeken bij het bovengenoemde beleid.

Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat grondverzet en de opslag van grond niet tot de hoofdfuncties van het buitengebied behoren en wenselijk zijn, en om die reden ook niet mogelijk behoeven te worden gemaakt op het perceel van [appellant sub 8].

Met betrekking tot de twee bedrijfswoningen heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat op grond van het hiervoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" één bedrijfswoning was toegestaan en dat voor slechts één bedrijfswoning een bouwvergunning is verleend. Ter zitting is gebleken dat de tweede woning op het perceel zonder bouwvergunning is gebouwd en dat het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer in 1992 heeft besloten het gebruik van de woning door [belanghebbende C] te gedogen. Nu het uitgangspunt van het plan is om conserverend te bestemmen en [appellant sub 8] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het thans ter beoordeling staande plan niet een tweede bedrijfswoning mogelijk behoefde te worden gemaakt. Dat in de nota van zienswijzen abusievelijk is aangegeven dat twee bedrijfswoningen binnen het bouwvlak zijn toegestaan, doet hieraan niet af.

In hetgeen [appellant sub 8] naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van de milieuvereniging voor het overige

2.8. De milieuvereniging betoogt dat in artikel 2.1, lid B, onder 2a, van de planregels ten onrechte is bepaald dat schoorstenen bij agrarische bedrijven ten hoogste 15 meter mogen zijn. Volgens de milieuvereniging biedt het geurberekeningssysteem van de Wet geurhinder en veehouderij de mogelijkheid om het aantal te houden dieren te vergroten, zolang de schoorsteen op de stal hoog genoeg is om de geurbelasting voor de omgeving aanvaardbaar te houden. Het mogelijk maken van 15 meter hoge schoorstenen zal volgens de milieuvereniging derhalve leiden tot het houden van meer dieren binnen een veehouderij en een grotere geurcontour rond die veehouderijen. Deze ontwikkeling zal niet bijdragen aan het uitgangspunt van het reconstructieplan om het aantal stankgehinderden fors te verminderen. Verder meent de milieuvereniging dat het terugdringen van het aantal stankgehinderden een zodanig zwaarwegend belang is, dat dit prevaleert boven de bestaande rechten uit de hiervoor geldende bestemmingsplannen voor het buitengebied, waarin schoorsteenhoogtes van 12 en 15 meter mogelijk waren.

2.8.1. De raad heeft gesteld dat de hoogte van 15 meter was neergelegd in de hiervoor geldende bestemmingsplannen en dat schoorstenen, om effectief te zijn, een aantal meters boven de maximaal toegestane stalhoogte van 10 meter moeten uitstijgen. Het terugdringen van het aantal geurgehinderden zal overigens volgens de raad niet geschieden door de hoogte van schoorstenen, maar door de gemeentelijke verordening geurhinder en veehouderij, die in juni 2008 in werking is getreden. Op grond van deze geurverordening geldt een strengere norm voor de bebouwde kom en de omgeving rondom de bebouwde kom dan vóór het in werking treden van de geurverordening. Verder heeft de raad betoogd dat juist met een hogere schoorsteen in de directe omgeving van een veehouderij minder geurbelasting optreedt dan bij een lagere schoorsteen. Op grotere afstanden is de hoogte van de schoorsteen niet relevant, en treedt nagenoeg dezelfde geurbelasting op. Onder deze omstandigheden heeft de raad geen aanleiding gezien een lagere maximale schoorsteenhoogte dan 15 meter op te nemen. In hetgeen de milieuvereniging heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

2.8.2. De milieuvereniging betoogt verder dat de begrenzing van het dassenleefgebied niet overeenkomt met de huidige situatie. Er is volgens de milieuvereniging geen gebruik gemaakt van de gegevens die zijn vermeld in het concept van de dassenparagraaf behorende bij het landschapsontwikkelingsplan. Omdat de omgeving van Boxmeer een kraamkamerfunctie vervult voor de das, had naar de mening van de milieuvereniging het hele buitengebied, met uitzondering van de GHS, de gebiedsbestemming "AHS-agrarisch gebied met natuurwaarden" met de aanduiding "D - dassen", moeten krijgen.

2.8.3. De raad heeft gesteld dat hij de bedoelde dassenparagraaf niet als beleid hanteert, omdat hij deze niet als beleid heeft vastgesteld. Ter bescherming van de in het plangebied voorkomende dassen heeft de raad evenwel aansluiting gezocht bij de provinciale feitenkaart uit 2005, waarop de destijds voorkomende dassenpopulaties zijn weergegeven. Voorts heeft de raad gesteld dat uit recent onderzoek is gebleken dat de populatie dassen zich gedurende de hiervoor geldende bestemmingsplannen gunstig heeft ontwikkeld, ook buiten de op de feitenkaart aangegeven leefgebieden. Dat de dassenpopulatie zich goed heeft ontwikkeld en in vrijwel het gehele buitengebied voorkomt, hoeft volgens de raad evenwel niet te betekenen dat het gehele buitengebied de aanduiding "dassen" zou moeten krijgen. De raad heeft gesteld dat het geheel aansluiten bij het huidige leefgebied van de dassen de agrarische belangen evenwel onevenredig aantast. De raad heeft daarom besloten aansluiting te zoeken bij de provinciale feitenkaart ten aanzien van het begrenzen van het dassenleefgebied, en aan alle gebieden behoudens die met de bestemming "Agrarische Hoofdstructuur-agrarisch gebied" de aanduiding "dassen" toegekend. Volgens hem worden de dassen in het plangebied hiermee voldoende beschermd. In hetgeen de milieuvereniging heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

2.8.4. De milieuvereniging voert tot slot aan dat het perceel [locatie 6] te Rijkevoort geen duurzame projectlocatie is, en dat daarom niet een bouwblok van 2,5 hectare, maar slechts 1,5 hectare had mogen worden toegekend aan de nertsenhouderij op dit perceel.

2.8.5. Vast staat dat de projectlocatie volgens het reconstructieplan Peel en Maas in een verwevingsgebied ligt. Ingevolge het reconstructieplan kan aan een intensieve veehouderij, gelegen op een duurzame projectlocatie binnen een verwevingsgebied een bouwblok van maximaal 2,5 hectare worden toegekend. Niet in geschil is dat de nertsenhouderij een intensieve veehouderij is. De raad heeft gesteld dat volgens de duurzaamheidscriteria die in het kader van het reconstructieplan zijn opgesteld, het perceel een duurzame projectielocatie is en dat ook de provincie in het kader van de vrijstellingsprocedure die gedurende het hiervoor geldende plan is gevolgd voor de uitbreiding van het bedrijf, heeft aangegeven dat de locatie een duurzame projectlocatie is. Het betoog van de milieuvereniging dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft geweigerd om een verklaring van geen bezwaar af te geven voor de bovengenoemde vrijstelling, en dat daarom geen sprake is van een duurzame projectlocatie, kan niet slagen. Zoals de Afdeling immers heeft overwogen in haar uitspraak van 26 januari 2011 in zaak nr. 201004760/1/H1 is voor de provincie niet in geschil geweest dat het perceel is aan te merken als een duurzame projectlocatie, en is de verklaring om een andere reden geweigerd. De milieuvereniging heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat het perceel niet als duurzame projectlocatie kan worden aangemerkt. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bouwblok van 2,5 hectare kon worden toegekend aan het perceel. De beroepsgrond slaagt niet.

2.8.6. In hetgeen de milieuvereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van de staatssecretaris

2.9. De staatssecretaris betoogt dat ten onrechte niet de zogeheten invliegfunnel en de Inner Horizontal and Conical Surface (hierna: IHCS) rond vliegbasis De Peel en het radarverstoringsgebied van het radarstation op vliegbasis Volkel in het plan zijn aangegeven. Volgens hem hadden op grond van het Tweede Structuurschema Militaire Terreinen (hierna: SMT-2) deze obstakelvrije zones en de daaruit voortvloeiende beperkingen moeten worden opgenomen op de planverbeelding en in de planregels. Volgens hem vloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 in zaak nr. 200706894/1 voort dat de raad niet had kunnen volstaan met het toevoegen van een informatieve kaart met de genoemde zones aan de plantoelichting en het enkel vaststellen van bouwhoogtes in de planregels. Verder betoogt de staatssecretaris dat de planregels niet uitsluiten dat de hoogspanningsmasten die binnen het plangebied en de obstakelvrije zone staan en die thans nog voldoen aan de normen die voortvloeien uit het SMT-2, hoger dan de op grond van het SMT-2 voorgeschreven hoogtes mogen worden her- of verbouwd.

2.9.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wel gevolg heeft willen geven aan het SMT-2. Volgens hem vormt het plan geen beperking voor de invliegfunnel, de IHCS en het radarverstoringsgebied, omdat de bouwhoogten die het plan hetzij rechtstreeks hetzij door middel van ontheffing maximaal mogelijk maakt, lager zijn dan de bouwhoogten die in het SMT-2 zijn genoemd.

2.9.2. Ingevolge artikel 0.4 in samenhang met artikel 1.6, lid A, onder 3, en lid B, onder 6a, van de planregels, mogen, samengevat weergegeven, hoogspanningsmasten ten behoeve van het hoogspanningskoppelstation ten westen van Boxmeer tot 65 meter boven het maaiveld worden gebouwd.

Ingevolge artikel 0.4 in samenhang met artikel 1.12, lid A en lid B, mogen, samengevat weergegeven, de hoogspanningsmasten ten behoeve van de op de planverbeelding met "H1" en "H2" aangeduide hoogspanningslijnen een maximale bouwhoogte van 60 meter boven het maaiveld hebben.

2.9.3. Anders dan de staatssecretaris stelt, vloeit uit de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 niet voort dat obstakelvrije zones rond vliegbases uitsluitend zouden kunnen worden geregeld door op de verbeelding de zones op te nemen en in de daarbij behorende planregels maximale bouwhoogtes op te nemen. Zoals de raad terecht heeft gesteld kunnen de obstakelvrije zones en hoogtes eveneens worden gewaarborgd door in de planregels maximale bouwhoogten op te nemen voor de diverse soorten bouwwerken die binnen het plangebied voorkomen.

De Afdeling overweegt dat de raad zijn doelstelling om de obstakelvrije zones te waarborgen in zoverre heeft gerealiseerd dat de bouwhoogtes die het plan inclusief ontheffingen maximaal mogelijk maakt voor alle bouwwerken, behalve hoogspanningsmasten, lager zijn dan of gelijk zijn aan de hoogtes die in het SMT-2 zijn genoemd.

Vast staat evenwel dat de hoogspanningsmasten in het plangebied binnen het radarverstoringsbied rond vliegbasis Volkel liggen en dat de hoogspanningsleiding "H1" deels de IHCS rond vliegbasis De Peel doorkruist. In het SMT-2 is voor een radarverstoringsgebied en een IHCS een bouwhoogte van maximaal 45 meter neergelegd. Zoals ook de raad ter zitting heeft erkend, is het op grond van de onder 2.8.2 genoemde planregels mogelijk om hoogspanningsmasten te realiseren die 15 of 20 meter hoger zijn. Het plan is daarmee in zoverre niet in overeenstemming met het door de raad gehanteerde uitgangspunt om de bouwhoogtes uit het SMT-2 te respecteren. In hetgeen de staatssecretaris heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is genomen. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Proceskosten

2.10. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de staatssecretaris is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de milieuvereniging, [appellante sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en de staatssecretaris van Defensie gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Boxmeer van 16 juli 2009, kenmerk nr. 6b, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" voor zover het betreft:

a. de aanduiding "intensieve veehouderij" voor het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijven" voor het perceel [locatie 1] te Vortum-Mullem

b. het plandeel met de bestemming "niet-agrarische bedrijven en/of functies" voor het perceel [locatie 2] voor zover het betreft een strook van vijf meter breed langs de buitenste rand van het gehele perceel;

c. artikel 2.3 lid H, locatienummer 4 onder c van de planregels;

d. artikel 1.6, lid B, onder 6a en artikel 1.12, lid B, onder 1, van de planregels en de gronden met de bestemming "Hoofdtransportleidingen" met de aanduiding "H1" en "H2";

III. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en de staatssecretaris van Defensie voor het overige en van de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, [appellante sub 6] en anderen, [appellant sub 7] en [appellante sub 8] geheel ongegrond;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Boxmeer tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:

a. bij [appellante sub 1] tot een bedrag van € 918,31 (zegge: negenhonderdachttien euro en eenendertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. bij [appellant sub 2] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthondervierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. bij [appellant sub 3] en anderen tot een bedrag van € 918,31 (zegge: negenhonderdachttien euro en eenendertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat de raad van de gemeente Boxmeer aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellante sub 1], € 150,00 (zegge honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de staatssecretaris van Defensie vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011

361.