Uitspraak 201009749/1/H1


Volledige tekst

201009749/1/H1.
Datum uitspraak: 13 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te 's-Graveland, gemeente Wijdemeren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 september 2010 in zaak nr. 09/5430 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2006 heeft het college aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van twee steigers en een schutting op het perceel [locatie] te 's-Graveland (hierna: het perceel).

Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 oktober 2008, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 maart 2007 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.

Bij besluit van 8 mei 2009 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen ingestelde bezwaar gegrond verklaard en de op 12 september 2006 aan [appellant] verleende bouwvergunning voor het plaatsen van twee steigers en een schutting op het perceel ingetrokken.

Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 september 2010, verzonden op 6 september 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 oktober 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2011, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door D.W.L.J. Cramers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een bouwvergunning van rechtswege is ontstaan, nu op zijn aanvraag om bouwvergunning van 12 maart 1998 niet binnen de in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet, genoemde termijnen is beslist.

2.1.1. De termijnen, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet zijn ingevolge het derde lid niet van toepassing indien de aanvraag, zoals in dit geval, betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend. Het betoog faalt.

2.2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college wegens bijzondere omstandigheden had moeten afwijken van het beleid ten aanzien van de toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, omdat bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de gevraagde bouwvergunning zou worden verleend.

2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. 200801122/1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

2.2.2. Ter zitting is komen vast te staan dat omstreeks begin 1998 in het kader van de onderhandelingen over de aankoop door de voormalige gemeente 's-Graveland van een deel van zijn perceel ten behoeve van de aanleg van een fietspad, de burgemeester en een wethouder [appellant] hebben bezocht. Hem is toen medegedeeld dat hij een bouwvergunning moest aanvragen voor onder meer de steigers. Van dit bezoek is geen verslag voorhanden. In zijn vergadering van 19 mei 1998 heeft het college van de voormalige gemeente 's-Graveland zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning, voor zover het ziet op de gevraagde steigers, in overeenstemming is met het beleid en in beginsel verleend zal worden, nadat het bouwplan door de welstandscommissie is getoetst. Bij brief van 1 juli 1998 is namens dat college aan [appellant] medegedeeld dat de welstandscommissie in haar vergadering van 26 juni 1998 heeft aangegeven dat de commissie geen bezwaar heeft tegen het bouwplan, voor zover dat ziet op de plaatsing van de steigers. Op 10 februari 1999 is blijkens een telefoonnotitie door een medewerker van de gemeente aan [appellant] medegedeeld dat hij mocht bouwen. Hoewel dat in de telefoonnotitie niet vastgelegd, is het, gelet op het besluit van 19 mei 1998 en de brief van 1 juli 1998, aannemelijk dat deze mededeling namens het college is gedaan.

Uit dit feitencomplex is aannemelijk te achten dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, door of namens het college bij [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hem vrijstelling en bouwvergunning zou worden verleend voor het oprichten van de steiger. Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afwijken van het beleid. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2010 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht eveneens te worden vernietigd.

2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 september 2010 in zaak nr. 09/5430;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 27 oktober 2009, kenmerk: B/05814/091021/DC;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011

17-627.